2.4.2.De door huurder aan de gemachtigde verleende volmacht is gelijkluidend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbenden zijn aangeduid als eisers en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildata. Eisers hebben – zakelijk weergegeven – gesteld dat verweerder de WOZ-waarde van de woning voor 2020 en 2021 niet aannemelijk heeft gemaakt en daarvoor aangevoerd dat er geen verbouwing heeft plaatsgevonden. Eisers hebben ter zitting een waarde bepleit van € 239.000 voor het jaar 2020 en de verhuurder heeft voor 2021 een waarde bepleit van € 275.000.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder twee waardematrices overgelegd. In de waardematrix voor 2020 (de matrix 2020) is de waarde van de woning bepaald op € 264.824 en in de waardematrix voor 2021 (de matrix 2021) is de waarde van de woning bepaald op [€ 308.216,
Hof]. Naast gegevens van de woning, bevat het gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten.
7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Voor de waardering van een woning in het kader van de Wet WOZ geldt als hoofdregel dat het eigen verkoopcijfer leidend is als de woning kort vóór of na de waardepeildatum is verkocht. Dan moet er in beginsel van worden uitgegaan dat het eigen verkoopcijfer de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt. Dat is alleen anders als een partij feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet de waarde in het economisch verkeer weergeeft.
9. Het eigen verkoopcijfer van de woning is kort na de voor 2020 geldende waardepeildatum van 1 januari 2019 gerealiseerd, zodat de koopprijs van € 242.500 in beginsel de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt. Ter zitting is door eisers ook erkend dat het een normale zakelijke transactie betrof. Verder is door de eigenaar (verhuurder) in het formulier ‘Permanente marktanalyse’ op 17 mei 2019 verklaard dat sprake is geweest van “verbouw/verbeteringen” in de periode februari en maart 2019 voor een geschat bedrag van € 60.000. De uitgevoerde werkzaamheden bestonden uit schilder- en stucwerk, het vernieuwen van leidingen en elektra en het plaatsen van nieuwe kozijnen. Deze werkzaamheden aan de woning kunnen worden aangemerkt als verbeteringen als bedoeld in artikel 18, derde lid van de Wet WOZ. De gerealiseerde verbeteringen zoals hiervoor omschreven zijn van zodanige aard dat de prijs die de eigenaar voor de woning heeft betaald, niet langer de waarde weergeeft van de woning in de staat waarin deze zich bevond op de toestandsdatum van 1 januari 2020. Hierdoor moet op grond van artikel 18 van de Wet WOZ worden uitgegaan van de toestand van de woning op 1 januari 2020, zodat bij de waardering rekening gehouden kon worden met de waarde-invloed van deze verbeteringen. Verweerder heeft daarom de waarde van de woning terecht bepaald naar de toestandsdatum 1 januari 2020.
10. Aan de eerst ter zitting ingenomen stelling van eisers dat de verbeteringen aan de woning die zijn opgenomen in het formulier ‘Permanente marktanalyse’ niet zijn uitgevoerd, gaat de rechtbank, evenals aan het ter zake gedane bewijsaanbod, voorbij. Het ter zitting aanvoeren van deze nieuwe beroepsgrond acht de rechtbank tardief en in strijd met de goede procesorde.
11. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit het taxatieverslag en de daarbij gevoegde matrices, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Uit de matrix 2020 volgt dat verweerder naast het eigen verkoopcijfer van de woning (verkocht op 4 februari 2019 met transactieprijs € 242.500) als vergelijkingsobjecten heeft gebruikt [adres 2] (verkocht op 17 mei 2019 met transactieprijs € 250.000) en [adres 3] (verkocht op 1 mei 2018 met transactieprijs € 235.000). Nu de eigen aankoopprijs een minder goede indicatie geeft van de waarde van de woning omdat de woning na de aankoop aanzienlijk is verbeterd, kon verweerder de waarde van de woning onderbouwen met verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten die op of rond de waardepeildatum zijn verkocht. De rechtbank acht de gebruikte vergelijkingsobjecten gelet op de bouwkenmerken, de nagenoeg identiek inhoud, het identieke bouwjaar en de ligging zeer goed vergelijkbaar met de woning. Verweerder heeft verklaard dat als gevolg van de verbeteringen de kwaliteit van de woning hoger is geworden, hetgeen in de matrix tot uiting komt in een hogere vlokcodering van de woning (van vlokcode 2 naar vlokcode 4) ten opzichte van de vergelijkingsobjecten (vlokcode 3). Als gevolg hiervan is een correctie op de prijs per vierkante meter vloeroppervlakte van de woning toegepast van [€ 175,
Hof] per punt. Met de matrix 2020 en de daarop gegeven toelichting maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in matrix 2020 genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft kwaliteit van de opstallen. De waarde van de woning in 2020 is aldus niet te hoog vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder ter zitting onweersproken heeft verklaard dat de waardestijging als gevolg van de aangebrachte verbeteringen ongeveer zestig procent bedraagt van de kosten van die verbeteringen (€ 36.000), hetgeen zou leiden tot een waarde van ongeveer € 278.500, die hoger is dan de beschikte waarde (€ 264.000).
12. Uit de matrix 2021 volgt dat verweerder voor het jaar 2021 het vergelijkingsobject [adres 3] heeft vervangen door [adres 4] (verkocht op 4 november 2019 met transactieprijs € 277.000). Ook dit vergelijkingsobject acht de rechtbank zeer goed vergelijkbaar met de woning. Uit de matrix blijkt verder dat verweerder voor dit vergelijkingsobject de prijs per vierkante meter bruto vloeroppervlakte heeft gecorrigeerd vanwege de betere voorzieningen. Dit komt in de matrix 2021 tot uiting in een vlokcodering van 4, terwijl hiervoor aan de woning en de andere vergelijkingsobjecten een vlokcodering van 3 is toegekend. [adres 4] heeft een kleinere inhoud (74 m²) dan de woning (96) m² en leidt daarmee tot een hogere eenheidsprijs. Uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten vloeien vierkante meterprijzen voor het woningdeel voort van € 2.151 ( [adres 1] ), € 2.127 ( [adres 2] ) en € 3.070 ( [adres 4] ). Nu verweerder bij de waardering van de woning is uitgegaan van een eenheidsprijs van € 2.646 kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde van de woning in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten of te hoog is vastgesteld. Met hetgeen verweerder heeft overgelegd en zijn toelichting daarop maakt hij aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft inhoud en kwaliteit van de opstallen.
13. Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd, doet aan het oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld, niet af. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiser in haar beroepschrift slechts uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaken zelf betrekking hebbende aspecten genoemd. Eiser heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiser evenmin toegelicht of gespecificeerd, zodat ook hieraan wordt voorbijgegaan.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en zijn de beroepen ongegrond verklaard.
17. Eisers hebben ten aanzien van het jaar 2020 verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd.In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend:
“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”
18. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 13 maart 2020 en door de rechtbank is op 27 september 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) zeven maanden verstreken. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden bij het doen van de onderhavige uitspraak. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
19. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal drie maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg gehad dat de gemachtigde zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, overleg met de gemachtigde heeft geleid tot een aangepaste werkwijze. De gemachtigde wordt benaderd met de vraag wanneer hij kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn agenda gevonden kan worden, wordt de gehele zitting gevuld met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee de gemachtigde zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden. De rechtbank realiseert zich dat hiermee voor deze gemachtigde een uitzonderingspositie is gecreëerd. Met het oog op de bewaking van de redelijke afdoeningstermijn voor de zaken van deze gemachtigde heeft de rechtbank zich evenwel hiertoe genoodzaakt gezien.
20. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er acht zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022. Dit betekent dat de rechtbank ongeveer 160 zaken van de gemachtigde heeft kunnen inroosteren in het tweede kwartaal. Gelet op de hoeveelheid zaken van de gemachtigde, was dat onvoldoende om alle zittingsrijpe zaken op de beschikbare zittingsdata te plannen. Er moesten zeer veel zaken blijven liggen voor zittingsplanning op een later moment.
21. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.” Gelet op de voorraad kon de onderhavige zaak eerst op 13 september 2022 op zitting worden gepland.
22. Ter zitting heeft de gemachtigde hier tegenin gebracht dat hij altijd beschikbaar is, ook in de weekenden, en heeft hij verwezen naar zijn afspraak met onder andere de rechtbanken Midden-Nederland en Amsterdam om een vast dagdeel per week te reserveren voor zittingen bij die rechtbank. De door de gemachtigde aangedragen suggestie om ook een dergelijke afspraak te maken kan echter geen oplossing bieden nu er alleen al 15 gerechten zijn naast de 344 gemeenten waarvan de gemachtigde stelt dat hij tijd moet reserveren voor overleg en hoorzittingen. Vastgesteld moet worden dat een reguliere werkweek daarvoor onvoldoende dagdelen heeft. De suggestie van de gemachtigde om in de weekenden door te werken volgt de rechtbank niet.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Deze omstandigheid dient primair voor rekening en risico van de gemachtigde te blijven. De hiervoor omschreven werkwijze van de gemachtigde leidt er eveneens toe dat het lange tijdsverloop in dit geval voor zijn rekening moet komen. Niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde zelf de oorzaak van is. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.”