ECLI:NL:GHDHA:2023:2105

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
BK-22/01233
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering van belastingaanslag en persoonsgebonden aftrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van de belastingaanslag voor het jaar 2016 werd bevestigd. Belanghebbende had verzocht om rekening te houden met scholingsuitgaven uit de jaren 2010 en 2011, maar de Inspecteur had dit verzoek afgewezen op grond van de termijnoverschrijding. De Rechtbank oordeelde dat het verzoek te laat was ingediend, aangezien de termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering vijf jaar bedraagt na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Belanghebbende voerde aan dat zijn visuele beperking hem had belet om tijdig een verzoek in te dienen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, oordelend dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2016 correct had vastgesteld op € 11.941, en dat er geen aanleiding was om de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen. De uitspraak werd gedaan op 20 september 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01233

Uitspraak van 20 september 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: P.J. de Bruin)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 oktober 2022, nummer SGR 21/7317.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 met dagtekening 9 november 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil (de aanslag 2016).
1.2.
Belanghebbende heeft op 18 februari 2021 de Inspecteur verzocht de aanslag 2016 te verminderen. De Inspecteur heeft dit verzoek in behandeling genomen als verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het verzoek om ambtshalve vermindering is afgewezen door de Inspecteur.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar gedeeltelijk toegewezen en bij beschikking voor het jaar 2016 de nog niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek (pga) vastgesteld op € 11.941 (de beschikking 2016).
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 9 augustus 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1987 in [buitenland] . Belanghebbende heeft in de periode van september 2010 tot en met augustus 2014 een bacheloropleiding gevolgd aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam.
2010-2014
2.2.
Belanghebbende heeft geen aangiften IB/PVV voor de jaren 2010, 2011 en 2013 ingediend. De Inspecteur heeft evenmin (ambtshalve) aanslagen voor deze jaren aan belanghebbende opgelegd.
2.3.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2012 en 2014 aangiften IB/PVV ingediend op respectievelijk 25 juli 2017 en 28 november 2019. In beide aangiften is een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil aangegeven en zijn de volgende bedragen aan scholingsuitgaven (na aftrek drempel) in aftrek gebracht:
2012 € 3.500
2014 € 8.441
De Inspecteur heeft de aanslagen 2012 en 2014 overeenkomstig de aangiften opgelegd en bij beschikkingen de nog niet in aanmerking genomen pga vastgesteld op respectievelijk € 3.500 (2012) en € 8.441 (2014).
2015
2.4.1.
Belanghebbende heeft op 29 juni 2016 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De Inspecteur heeft de aanslag 2015 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.4.2.
Belanghebbende heeft op 31 december 2020 nogmaals een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend naar een inkomen uit werk en woning van nihil en een restant pga van voorgaande jaren van € 8.441. De Inspecteur heeft bij beschikking de nog niet in aanmerking genomen pga vastgesteld op € 8.441.
2016
2.5.1.
Belanghebbende heeft op 25 juli 2017 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
2.5.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 9 november 2018 de aanslag 2016 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.6.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 18 februari 2021 het volgende verzoek ingediend:
“Door mijn slechtziendheid, bijna blind, ben ik niet in staat geweest om onderstaande bedragen als Restant persoonsgebonden aftrek te verrekenen aangezien ik als internationale student niet op de hoogte was van de mogelijkheden om deze bedragen hieronder te declareren:
2010: 7749,96
2011: 4770,00
2012: 4000,00
Bovendien was het gebruik van de website van de belastingdienst onbruikbaar voor slechtzienden en gelukkig is hij nu aangepast.
Gaarne wil ik deze bedragen bij mijn inkomsten van 2016 als Restant persoonsgebonden aftrek declareren. Hierbij verzoek ik u vriendelijk hiervoor medewerking te verlenen.”
2.6.2.
De Inspecteur heeft het onder 2.6.1 vermelde verzoek in behandeling genomen als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag 2016. Bij beslissing van 20 april 2021 heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen.
2.7.
De Inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk toegewezen. In de uitspraak op bezwaar van 2 december 2021 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Op 22 april 2021 heb ik uw bezwaarschrift ontvangen waarin u bezwaar maakt tegen de afwijzingsbeschikking van 20 april 2021. Deze beschikking ziet op uw verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag (…) 2016, (…). Op 11 mei 2021 ontving ik tevens opnieuw uw aangifte IB/PVV 2016. Daarnaast ontving ik op 3 juni 2021 nogmaals een brief van u. Ik heb uw aangifte en brief in behandeling genomen als aanvulling op het bezwaar.
(…)

Samenvatting van uw bezwaar

Door het (opnieuw) inleveren van de aangifte verzoekt u om de aanslag nader vast te stellen overeenkomstig deze aangifte. U hebt in de aangifte een restant persoonsgebonden aftrek (hierna: restant PGA) opgenomen van € 8.441.
Daarnaast geeft u in uw brieven aan dat in de aanslag IB/PVV 2016 geen rekening is gehouden met de verrekening van uw restant persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren 2010 t/m 2012. U bent van mening dat in deze jaren de volgende bedragen aan restant PGA is opgebouwd:
2010: € 7.750
2011: € 4.770
2012: € 4.000
De hierboven genoemde bedragen dienen volgens u dan ook te worden meegenomen als restant PGA in uw aanslag IB/PVV 2016.
Restant persoonsgebonden aftrek
Persoonsgebonden aftrekposten (hierna: PGA), zoals de scholingsuitgaven, zijn
aftrekbaar in het jaar waarin deze zijn betaald. Het restant PGA bestaat uit het bedrag aan persoonsgebonden aftrekposten in voorgaande jaren die u destijds niet kon verrekenen met uw inkomen over die jaren in box 1, 3 of 2.
Ik heb geconstateerd dat u voor het eerst een aangifte IB/PVV hebt ingediend in het jaar 2012. Hierna treft u een overzicht aan van uw saldo aan PGA en restant PGA per vastgestelde aanslag:
Belastingjaar
PGA
restant PGA
2012
€ 3.500
€ -
2013
(geen aangifte/aanslag)
2014
€ 8.441
€ -
2015
€ -
€ € 8.441*
2016
€ -
€ -
*
Dit bedrag is vastgesteld met een verminderingsbeschikking van uw definitieve aanslag.
Uit de bovenstaande gegevens maak ik op dat in 2012 een bedrag van € 3.500 aan PGA is vastgesteld. Dit bedrag is door u vervolgens in latere jaren niet meer aangegeven als restant PGA. Het PGA uit 2014 is enkel als restant PGA in 2015 vermeld. Gezien u in alle hiervoor genoemde jaren geen inkomen hebt genoten, ben ik op basis van deze gegevens van mening dat uw totale restant PGA in 2016 dient te worden vastgesteld op (€ 3.500 + € 8.441 =) € 11.941.
Met de door u aangegeven saldi over de jaren 2010 t/m 2012 kan ik dan ook slechts deels rekening houden. Zoals mijn collega aan u heeft uitgelegd in haar brief van 20 april 2021, mag de inspecteur op grond van artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 een belastingaanslag niet ambtshalve verminderen zodra er vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, tenzij er sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. In het geval van langdurige ziekte kan daar sprake van zijn.
Op 6 juli 2021 is telefonisch met u besproken dat in uw geval van verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake kan zijn aangezien u in de tijd tussen de definitieve aanslag en het verzoek de volgende handelingen en werkzaamheden heeft verricht:
2 april 2014: gegevens aangeleverd ten behoeve van het wijzigen van het rekeningnummer voor toeslagen
4 december 2015: bezwaar aangetekend tegen omzetbelasting naheffingsaanslag
29 juni 2016: aangifte 2015
27 februari 2017: aangifte IB/PVV 2016
25 juli 2017: aangifte IB/PVV 2012
25 juli 2017: nieuwe aangifte IB/PVV 2016
19 september 2017: brief verstuurd over een verblijfsvergunning
30 april 2018: aangifte IB/PVV 2017
30 augustus 2019: aangifte IB/PVV 2018
31 augustus 2019: aangifte IB/PVV 2019
28 november 2019: aangifte IB/PVV 2014
31 december 2020: nogmaals aangifte IB/PVV 2015
11 mei 2021: nieuwe aangifte IB/PVV 2016
Daarnaast heeft u in 2019 en 2020 werkzaamheden verricht.
Ik kan daarom enkel voor het jaar 2016 het restant PGA corrigeren. Een beoordeling of u in de jaren 2010 t/m 2012 meer recht had op PGA of restant PGA is de inspecteur niet toegestaan. Ik kom daarom deels aan uw bezwaar tegemoet en zal het restant PGA voor 2016 vaststellen op € 11.941.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“10. De PGA is het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten, waaronder scholingsuitgaven[1], en het gedeelte van de PGA van voorgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen.[2] De inspecteur stelt het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen PGA (het restant PGA) vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.[3]
11. Als het bedrag van het restant PGA te laag is vastgesteld, past de inspecteur de beschikking ambtshalve aan zodra hem dat is gebleken, tenzij vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de beschikking betrekking heeft.[4]
12. Voor eiser betekent dit dat het verzoek om rekening te houden met de PGA voor het jaar 2010, uiterlijk had moeten worden ingediend op 31 december 2015. Het verzoek om rekening te houden met de PGA voor het jaar 2011, had eiser uiterlijk op 31 december 2016 moeten indienen. En het verzoek om rekening te houden met een aanvullend bedrag aan PGA voor het jaar 2012, had eiser uiterlijk op 31 december 2017 moeten indienen.
13. Nu eisers verzoek is gedaan op 19 februari 2021, is dat voor de jaren 2010 tot en met 2012 te laat gebeurd.
14. Een na afloop van de termijn ingediend verzoek wordt evenwel geacht ontvankelijk te zijn indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het verzoek in verzuim is geweest.[5] De bewijslast hiervoor ligt bij eiser. Eiser voert, kort samengevat, aan dat zijn visuele beperking, hij is bijna blind, een belangrijke reden is geweest van het niet kunnen invullen van alle belastingaangiften sinds 2010 en dat hij gedurende deze jaren voortdurend hulp heeft gezocht bij verschillende instanties, waaronder de Belastingdienst, maar dat de medewerkers niet voldoende informatie hadden om hem verder te helpen en dat hij onvoldoende begrip had van het Nederlandse systeem en de cultuur in het algemeen.
15. Hiermee maakt eiser niet aannemelijk dat de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. Het is namelijk niet gebleken dat eiser in de onmogelijkheid verkeerde om binnen de vijfjaarstermijn een verzoek in te dienen dan wel de juiste hulp in te schakelen om dit te doen. Dat eiser het verzoek niet op tijd heeft gedaan, komt dan ook voor zijn rekening en risico. Verweerder heeft daarom terecht geen rekening gehouden met het restant PGA voor de jaren 2010 tot en met 2012. Het restant PGA is voor het jaar 2016 juist vastgesteld.
(…)
[1] Artikel 6. 1, tweede lid, onderdeel f, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst
2016).
[2] Artikel 6.1, eerste lid, Wet IB 2001.
[3] Artikel 6.2a Wet IB 2001.
[4] Artikel 9.6 Wet IB 2001 in samenhang met artikel 45aa, onderdeel a, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
[5] Artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 60 Algemene wet inzake rijksbelastingen.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur bij beschikking 2016 het bedrag van de nog te verrekenen pga uit voorgaande jaren terecht op € 11.941 heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot toewijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering en vaststelling van een hoger bedrag aan te verrekenen pga uit voorgaande jaren.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt, samengevat, dat de uitspraak van de Rechtbank niet juist is en dat alsnog rekening moet worden gehouden met zijn scholingsuitgaven in 2010 en 2011. Het kan hem niet worden tegengeworpen dat hij niet binnen de vijfjaarstermijn hiertoe een verzoek heeft ingediend bij de Inspecteur, omdat hij vanwege zijn visuele handicap niet op de hoogte was dat studiekosten voor aftrek in aanmerking kwamen. Belanghebbende heeft hulp proberen in te schakelen, maar die hulp had niet het gewenste resultaat. Belanghebbende betoogt dat de behandeling van het verzoek door de Belastingdienst discriminerend is geweest, omdat onvoldoende rekening is gehouden met zijn visuele handicap. Volgens belanghebbende is sprake van een leemte in de rechtsbescherming. Tot slot voert belanghebbende aan dat de Inspecteur voor het jaar 2012 niet het juiste bedrag als pga in aanmerking heeft genomen. De Inspecteur heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
5.2.1.
Artikel 9.6 Wet IB 2001 luidt:
“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, het bedrag rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, en het bedrag groen beleggen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel b, alsmede de belastingrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.”
5.2.2.
Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst vanaf 1 januari 2010) luidt, voor zover van belang:
“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. zeven jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft;
(…)”
5.2.3.
Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst vanaf 1 januari 2011) luidt, voor zover van belang:
“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:
a. vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft;
(…)”
5.2.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1871, BNB 2020/36) het volgende geoordeeld over de toepassing van de artikelen 9.6 Wet IB 2001 en 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001:
“2.4.1 De ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV die is voorzien in artikel 9.6 Wet IB 2001, kan door de Inspecteur ambtshalve of op verzoek van de belanghebbende worden verleend. In artikel 45aa, letter a, Uitvoeringsregeling IB 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) is bepaald dat een vermindering niet wordt verleend indien vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag inkomstenbelasting moet zijn gedaan binnen vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft [1].
2.4.2
Een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering is een verzoekschrift als bedoeld in artikel 60 AWR. Dat artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Het Hof is er daarom terecht vanuit gegaan dat de inspecteur een na afloop van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, letter a, van de Uitvoeringsregeling ingediend verzoek in behandeling moet nemen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
(…)
[1] Staatscourant 2010, 21111, pag. 41/42”
5.3.1.
Gelet op het voorgaande had een verzoek als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB 2001 voor het jaar 2010 moeten worden ingediend op uiterlijk 31 december 2017, voor het jaar 2011 op uiterlijk 31 december 2016 en voor het jaar 2012 op uiterlijk 31 december 2017.
5.3.2.
Belanghebbende heeft op 25 juli 2017 voor het jaar 2012, door middel van een aangifte IB/PVV, een verzoek ingediend en daarmee is dit verzoek tijdig gedaan. De Inspecteur is volledig tegemoetgekomen aan dit verzoek (zie 2.3).
5.3.3.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 en 2011, en nogmaals voor het jaar 2012, een verzoek ingediend op 19 februari 2021. Gelet op de in 5.3.1 vermelde termijnen is dit verzoekschrift te laat ingediend. De Inspecteur moet dan in beginsel het verzoek om ambtshalve vermindering afwijzen, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is, dat wil zeggen dat belanghebbende van het niet (tijdig) indienen geen verwijt kan worden gemaakt.
5.4.
Daartoe heeft belanghebbende in hoger beroep herhaald dat hij visueel ernstig gehandicapt is en dat hij niet op de hoogte was dat studiekosten in Nederland voor aftrek in aanmerking komen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende in hoger beroep een sociaal-medische beoordeling van het Uwv en twee verklaringen overgelegd.
5.5.1.
De Rechtbank heeft, mede gelet op het navolgende, terecht en op goede gronden geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), zodat het oordeel van de Rechtbank op dit onderdeel zal worden bevestigd.
5.5.2.
In zijn arrest van 22 maart 2002 overweegt de Hoge Raad [1] “Wat bij overschrijding van de bezwaar- of beroepstermijn kan gelden als alsnog zo spoedig mogelijk indienen van het desbetreffende geschrift, hangt af van de omstandigheden van het geval, maar aan de betrokken belastingplichtige dient in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund (vgl. Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 6, onderdeel P, blz. 6/7)”.
5.5.3.
De Inspecteur wijst terecht erop dat belanghebbende sinds 2014 in staat is gebleken een aantal van zijn fiscale belangen te behartigen (zie 2.7) en dat hij sinds 2013 toeslagen ontvangt. Bovendien was belanghebbende in ieder geval op 25 juli 2017, toen hij de aangifte IB/PVV 2012 indiende, op de hoogte dat scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking kwamen. Belanghebbende heeft het onderhavige verzoek evenwel pas op 18 februari 2021 gedaan en daarmee niet zo spoedig als redelijkerwijs van hem kon worden verlangd.
5.6.1.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat de Inspecteur voor het jaar 2012 rekening heeft gehouden met de scholingsuitgaven en hij daaruit afleidt dat de Inspecteur niet vasthoudt aan de vijfjaarstermijn, een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel voor de jaren 2010 en 2011, faalt dit beroep. Zoals de Inspecteur terecht aanvoert, heeft belanghebbende het verzoek voor het jaar 2012 namelijk wel tijdig gedaan (zie 5.3.2).
5.6.2.
Belanghebbendes overige stellingen zijn terug te voeren op zijn belangrijkste klacht, namelijk dat hij het onredelijk vindt dat - gelet op zijn visuele beperkingen - geen rekening wordt gehouden met zijn scholingsuitgaven in 2010 en 2011 en dat de menselijke maat ontbreekt. Belanghebbendes gevoel dat de menselijke maat ontbreekt, brengt niet mee dat in alle gevallen in het voordeel van de belastingplichtige kan worden beslist. De Inspecteur is op grond van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 niet bevoegd een belastingaanslag te verminderen indien het verzoek niet tijdig is gedaan. Verder is de rechter gebonden aan de keuze van de regelgever om de termijn voor indiening van een verzoek om ambtshalve vermindering te stellen op zeven (2010) dan wel vijf (2011) jaar en is hij niet bevoegd die termijn in een individueel geval terzijde te schuiven. Mede gelet op de mogelijkheid om tegen een belastingaanslag een rechtsmiddel aan te wenden, kan niet worden gezegd dat het handhaven van de hiervoor genoemde termijnen in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur en evenmin dat het belanghebbende ontbreekt aan rechtsbescherming.
5.7.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur de nog te verrekenen pga van € 11.941 uit voorgaande jaren dan ook niet te laag vastgesteld.
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, P.J.J. Vonk en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 20 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
Wegens ontstentenis van W.M.G. Visser is de uitspraak ondertekend door P.J.J. Vonk.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2002:AE0462, BNB 2002/186