Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
17. Artikel 67n AWR luidde tot 1 januari 2010 als volgt:
Een vergrijpboete wordt niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en onvolledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
18. Artikel 67n AWR luidt met ingang van 1 januari 2010 als volgt:
1. Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.
2. Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige, vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete.
19. Voor het antwoord op de vraag of met vrucht een beroep op de inkeerregeling kan worden gedaan, is beslissend of eiseres op het moment van inkeer op 28 oktober 2015 wist of – objectief gezien – redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder met de bankrekeningen bij UBS bekend was of bekend zou worden, en niet, of zij – subjectief gezien – op dat moment vermoedde dat verweerder op het spoor zou komen van deze bankrekeningen (vgl. HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375). 20. Op verweerder rust, gelet op het bepaalde in paragraaf 5, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, de last aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat geen sprake is van vrijwillige verbetering.
21. De rechtbank stelt vast dat ter zitting is gebleken dat niet langer tussen partijen in geschil is dat eiseres onder het groepsverzoek valt. Dit wordt ook bevestigd door de door verweerder ontvangen persoonlijke gegevens van eiseres op 30 maart 2017, zoals toegezonden door de Zwitserse autoriteiten. Kennelijk hebben de Zwitserse autoriteiten en UBS geoordeeld dat eiseres voldeed aan de voorwaarden in het groepsverzoek (punt 2), waaronder de toezending van een brief aan eiseres met het verzoek een verklaring te tekenen en dat eiseres hier kennelijk niet afdoende op heeft gereageerd.
22. Voor wat betreft het kennisnemen van eiseres van het door de Nederlandse Belastingdienst gedane groepsverzoek, wijst de rechtbank op de door UBS aan haar rekeninghouders gezonden brief van 16 september 2015 (punt 3). Dat eiseres middels deze brief van UBS is ingelicht over het groepsverzoek, vindt steun in de door partijen getekende vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst is expliciet opgenomen dat eiseres door UBS per brief is geïnformeerd (punt 10). Gemachtigde heeft op de zitting niet ontkend dat eiseres deze brief van UBS heeft ontvangen.
22. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vóór het moment van inkeer de serieuze mogelijkheid bestond dat verweerder de bankrekeningen bij UBS zou achterhalen of in verband zou brengen met eiseres. Dat de betreffende informatie pas op 30 maart 2017 door verweerder is ontvangen doet hier niet aan af. Eiseres moest op het moment van inkeer op 28 oktober 2015 hebben geweten of – objectief gezien – redelijkerwijs hebben vermoed dat verweerder met de bankrekeningen bij UBS bekend was of bekend zou worden.
24. Het vorenoverwogene brengt mee dat van een vrijwillige inkeer geen sprake is.
Hoogte van de vergrijpboetes
25. Niet in geschil is dat het aan de opzet van eiseres is te wijten dat in de onderhavige jaren opzettelijk onjuiste of onvolledige aangiften zijn gedaan en met opzet te weinig belasting is geheven. Verweerder heeft de vergrijpboetes opgelegd met inachtneming van de artikelen 67e, 67f en 67n van de AWR. Vanaf 2 juli 2009 is het zesde respectievelijk vijfde lid van de artikelen 67e en 67f van de AWR ingevoerd, waardoor het maximum van de boete werd verhoogd van 100% tot 300% indien de navorderingsaanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
26. Verweerder heeft met inachtneming van strafverzwarende omstandigheden, het doen van een melding vrijwillige verbetering en het volledig meewerken van eiseres de vergrijpboetes bepaald op 100% (voor aangiften IB/PVV gedaan na 1 juli 2009) en 40% (voor de overige gevallen). Gelet hierop acht de rechtbank de opgelegde vergrijpboetes passend en geboden.
27. Eiseres heeft aangevoerd dat de boeten moeten worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Van overschrijding van de redelijke termijn is sprake als de rechtbank niet binnen twee jaar uitspraak doet, nadat vanwege het betrokken bestuursorgaan een handeling jegens de beboete is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Niet in geschil is dat de redelijke termijn is aangevangen op 5 december 2017. Nu de rechtbank uitspraak doet op 14 mei 2021 is de redelijke termijn met bijna anderhalf jaar overschreden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden uitgegaan van een langere termijn zijn gesteld noch gebleken. In het vorenstaande vindt de rechtbank aanleiding de boeten die zijn opgelegd te verlagen met 15 procent, met een maximale vermindering van € 10.000. De rechtbank wijst in dit kader op Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. Toepassing hiervan leidt tot de volgende bedragen: jaar
dagtekening
zaaknr.
oorspr. boete
vermindering
verlaagde boete
2009
15 okt. 2019
20/1724
€ 16.992
€ 2.549
€ 14.443
2010
15 okt. 2019
20/1725
€ 6.470
€ 971
€ 5.499
2011
28 sept. 2019
20/1726
€ 6.504
€ 976
€ 5.528
2012
28 sept. 2019
20/1727
€ 5.881
€ 883
€ 4.998
2013
28 sept. 2019
20/1728
€ 5.385
€ 808
€ 4.577
2014
28 sept. 2019
20/1729
€ 6.691
€ 1.004
€ 5.687
2015
15 nov. 2019
20/1729
€ 6.325
€ 949
€ 5.376
jaar
dagtekening
zaaknr.
oorspr. boete
vermindering
verlaagde boete
2008
15 okt. 2019
20/2751
€ 15.283
€ 2.293
€ 12.990
28. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen, gericht tegen de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2014, definitieve aanslag IB/PVV 2015 en navorderingsaanslag 2008 (Recht van Successie) genomen beschikkingen vergrijpboetes, gegrond met betrekking hetgeen eiseres heeft gesteld omtrent de overschrijding van de redelijke termijn. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond.