ECLI:NL:GHDHA:2023:1919

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
BK-22/00808
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gebruikelijk loon en aanslag inkomstenbelasting 2017

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 18 juli 2022 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 heeft gehandhaafd. De inspecteur van de Belastingdienst had een belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 85.687, waarbij een vergrijpboete van € 13.972 was opgelegd. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond voor wat betreft de boetebeschikking, maar handhaafde de aanslag. Belanghebbende stelde dat hij geen werkzaamheden had verricht voor de vennootschappen waarvan hij directeur en enig aandeelhouder was, en dat het gebruikelijk loon lager zou moeten zijn dan het door de inspecteur vastgestelde bedrag van € 45.000. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen werkzaamheden had verricht en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De inspecteur had terecht het gebruikelijk loon vastgesteld op € 45.000, gezien de omzet van de vennootschappen en de rol van belanghebbende als bestuurder. De vergrijpboete werd vernietigd, omdat opzet niet bewezen was. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00808

Uitspraak van 26 juli 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: T. Khidous)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 juli 2022, nummer SGR 21/3928.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.687 (de aanslag 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een vergrijpboete van € 13.972 opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is € 49 griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- handhaaft de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2017 en de daarbij vastgestelde beschikking belastingrente;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;
- vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeeld verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.787;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.1.
Belanghebbende heeft op 13 juni 2023 per e-mail een pleitnota ingediend.
1.5.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.
Belanghebbende hield in 2017 100% van de aandelen in de volgende vennootschappen:
  • [B.V. 1] ;
  • [B.V. 2] (Holding BV);
  • [B.V. 3] ;
  • [B.V. 4] ; en
  • [B.V. 5] (Uitzendbureau BV).
Tevens was belanghebbende bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als enig bestuurder van bovenstaande vennootschappen.
2.1.2.
Belanghebbende was in de periode van 1 januari 2017 tot 18 april 2017 ook enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 6]
2.2.1.
Holding BV hield in 2017 100% van de aandelen in de volgende vennootschappen:
  • [B.V. 7] ;
  • [B.V. 8] ; en
  • [B.V. 9]
Holding BV was bestuurder van [B.V. 7] en [B.V. 8] en belanghebbende was bestuurder van [B.V. 9]
2.2.2.
Holding BV en Uitzendbureau BV hebben over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 aangiften omzetbelasting ingediend waarbij bedragen van € 82.976 respectievelijk € 928.651 aan omzet zijn verantwoord.
2.2.3.
Volgens de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 hebben de in 2.2.1 vermelde vennootschappen de volgende omzet verantwoord:
[B.V. 7]
€ 44.852
[B.V. 8]
€ 245.368
[B.V. 9]
€ 166.943
2.3.
Uitzendbureau BV heeft in 2017 loon betaald aan meerdere werknemers. Volgens de aangiften loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 bedroeg het loon in totaal € 230.924.
2.4.
Belanghebbende heeft op 31 maart 2018 voor het jaar 2017 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.527, bestaande uit looninkomsten van Holding BV (€ 35.840) en negatieve inkomsten uit eigen woning (€ 4.313).
2.5.1.
De Inspecteur heeft bij brief van 17 november 2020 aangekondigd dat hij zal afwijken van de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2017. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“1. Afwijking per onderdeel van de aangifte

Inkomen uit werk en woning (box 1)

Inkomsten uit loondienst: loon
Als u werkzaam bent voor een onderneming waarin u een aanmerkelijk belang hebt, geldt voor u de gebruikelijk-loonregeling. Dit houdt in dat een aanmerkelijkbelanghouder wordt geacht een loon te krijgen dat normaal is voor het niveau en de duur van zijn arbeid. Het gebruikelijk loon moet minimaal het hoogste bedrag zijn van de volgende bedragen:
- 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
- het loon van de meestverdienende werknemer bij de vennootschap of van de meestverdienende werknemer van een verbonden vennootschap van de werkgever;
- ten minste € 45.000.
Mocht u van mening zijn dat er sprake is van een lager loon, dan dient u dit aannemelijk te maken.
Uit mijn gegevens blijkt dat u in 2017 van de volgende ondernemingen 100% van de aandelen bezit:
- [B.V. 1] , (…).
- [B.V. 4] , (…).
- [B.V. 3] , (…).
- [Uitzendbureau BV], (…).
- [Holding BV], (…).
- [B.V. 6] , (…). Deze aandelen had u tot 18 april 2017.
Inkomsten uit loondienst is een onderdeel van het inkomen dat in de aangifte moet worden vermeld. Aangezien u geen verzoek tot verlaging gebruikelijk loon hebt ingediend, hebt u niet aannemelijk gemaakt dat het gebruikelijk loon lager dient te zijn. Ik wijk daarom op dit punt van de aangifte af. Gelet op de gegevens van de ondernemingen, ben ik van mening dat voor minstens twee ondernemingen de gebruikelijk-loonregeling van toepassing is. U hebt hiervoor een bedrag aangegeven van € 35.840. Ik wijk op dit punt van de aangifte af met
een bedrag van € 54.160.
2. Berekening

Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)

Het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 31.527
Totaalbedrag van de afwijking
€ +54.160
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 90.000”
2.5.2. De aanslag 2017 is vervolgens opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.687.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Correcties gebruikelijk loon
18. Op grond van het bepaalde in artikel 12a, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964 wordt ten aanzien van een werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft het in het kalanderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op het hoogste van de volgende bedragen (wettekst 2017):
a. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
b. het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van het lichaam of met het lichaam verbonden lichamen;
c. € 45.000.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de inhoudingsplichtige aannemelijk maken dat een lager loon in aanmerking moet worden genomen.
19. Niet in geschil is dat eiser in alle onder 2 genoemde lichamen, daaronder dus ook Holding BV en [Uitzendbureau BV], een aanmerkelijk belang heeft. Dit betekent dat eiser in beginsel voor al die lichamen een gebruikelijk loon van ten minste € 45.000 in aanmerking moet nemen indien hij voor die lichamen arbeid heeft verricht, tenzij aannemelijk is gemaakt dat een lager loon in aanmerking moet worden genomen.
20. Voor wat betreft het additioneel in aanmerking genomen (gebruikelijk) loon van Holding BV overweegt de rechtbank dat vaststaat dat eiser voor die B.V. werkzaamheden heeft verricht. Alsdan is dus de hoofdregel dat ten minste een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking moet worden genomen. Dat een lager loon uit deze B.V. in aanmerking moet worden genomen, is niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiser dat het uit die B.V. in aanmerking genomen loon van € 35.840 afdoende is gezien de door eiser daadwerkelijk verrichte werkzaamheden voor die B.V., is daartoe, zonder aanvullende bewijsmiddelen die ontbreken, onvoldoende. Daarbij klemt temeer dat eisers gemachtigde ter zitting ook geen enkel inzicht heeft kunnen of willen geven in wat voor werkzaamheden door eiser zijn verricht. Verweerder heeft dus terecht € 9.160 aan additioneel (gebruikelijk) loon van Holding BV in aanmerking genomen.
21. Voor wat betreft het in aanmerking genomen (gebruikelijk) loon van [Uitzendbureau BV] heeft verweerder erop gewezen dat die B.V. in 2017 een omzet van € 928.651 heeft behaald en dat daarbij vaststaat dat deze B.V. in dat jaar aan diverse werknemers salarissen heeft uitbetaald. In die B.V. hebben dus activiteiten plaatsgevonden. Met verweerder acht de rechtbank daarmee aannemelijk dat eiser als enige aandeelhouder en bestuurder van [Uitzendbureau BV] leiding heeft gegeven aan de werknemers c.q. bestuurswerkzaamheden heeft verricht. Eisers stelling dat hij voor deze B.V. in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht en dat alle werkzaamheden (daaronder begrepen de bestuurswerkzaamheden) zijn verricht door [A] , acht de rechtbank niet aannemelijk. Eiser, op wie in dit verband de bewijslast rust, heeft die stelling ook niet onderbouwd met enig bewijsmiddel. Ook strookt die stelling niet met de onweersproken stelling van verweerder ter zitting dat eiser in ieder geval namens deze B.V. aangifte(n) loonbelasting heeft ingediend. Voorts strookt die stelling niet met het feit dat [A] geen salaris heeft ontvangen, althans niet op basis van het tot de gedingstukken behorende overzicht met de hiervoor genoemde werknemers. Nu aannemelijk is dat eiser ook voor [Uitzendbureau BV] werkzaamheden heeft verricht, moet ook uit deze B.V. in beginsel ten minste een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking worden genomen. Dat een lager loon uit deze B.V. in aanmerking moet worden genomen, is niet aannemelijk gemaakt. Anders dan de hiervoor al benoemde enkele stelling dat alle werkzaamheden zijn verricht door [A] – hetgeen de rechtbank dus niet aannemelijk acht – heeft eiser daartoe niets aangevoerd, terwijl ook hierbij weer klemt dat eisers gemachtigde ter zitting ook geen enkel inzicht heeft kunnen of willen geven in wat voor werkzaamheden door eiser zijn verricht. Verweerder heeft dus terecht € 45.000 aan (gebruikelijk) loon van [Uitzendbureau BV] in aanmerking genomen.
De vergrijpboete
(…)
25. Nu de rechtbank (voorwaardelijk) opzet niet bewezen acht en, naar verweerder ter zitting ook heeft erkend, de onderwerpelijke boete enkel bij die schuldgradatie kan worden opgelegd, dient de vergrijpboete te worden vernietigd. Het beroep van eiser is om die reden gegrond.
(…)
Op de zaak betrekking hebbende stukken
31. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, nu informatie over eisers registratie in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) ontbreekt. De rechtbank stelt vast dat, wat er van een dergelijke registratie van eiser ook zij, de aanslag niet daarop gebaseerd is en verweerder bovendien heeft aangegeven dat hij niet de beschikking heeft over FSV stukken (hij heeft geen inzage in de FSV). De stukken die wel op de zaak betrekking hebben, heeft verweerder reeds in de bezwaarfase aan eiser doen toekomen. Dat andere op de zaak betrekking hebbende stukken niet zijn overgelegd door verweerder, is gesteld noch gebleken. Eisers stelling dat verweerder niet heeft voldaan aan de verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, ontbreekt daarmee feitelijke grondslag.
32. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.
Proceskosten
33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.787 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere kostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Het verzoek van eiser om toekenning van een integrale kostenvergoeding wijst de rechtbank af, omdat geen sprake is van omstandigheden die een van het forfait afwijkende (integrale) kostenvergoeding rechtvaardigen. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.[4] Naar het oordeel van de rechtbank treft verweerder in het onderhavige geval niet een van de hier genoemde verwijten.
[4] vgl. Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het belastbaar inkomen uit werk en woning terecht is vastgesteld op een bedrag van € 85.687. Meer specifiek is in geschil of de Inspecteur ten aanzien van Uitzendbureau BV terecht een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de boete, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag 2017 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.687.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.1.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft overgelegd. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende op stukken die zien op de registratie in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) en de zogenoemde ‘uitworpreden’ van de aangifte IB/PVV 2017.
5.1.2.
De Inspecteur heeft hierover het volgende aangevoerd en verklaard. De Inspecteur kan de FSV niet raadplegen en hij heeft niet de beschikking gehad over de FSV-stukken. De aangifte IB/PVV 2017 is nader onderzocht omdat belanghebbende een administratiekantoor in de vorm van een eenmanszaak dreef en daarnaast ook aandeelhouder en directeur was van verschillende vennootschappen met bedrijfsactiviteiten in verschillende branches. Belanghebbende heeft in beroep de beslissing van 30 september 2021 op het inzageverzoek in de FSV overgelegd en daaruit kan volgens de Inspecteur niet worden afgeleid dat er jegens belanghebbende sprake is van een schending van een grondrecht. In aanvulling hierop heeft de Inspecteur ter zitting verklaard dat meerdere vennootschappen geen loonheffingen afdragen en dat het administratiekantoor van belanghebbende in voorgaande belastingjaren niet zijn fiscale verplichtingen is nagekomen.
5.1.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, stelt het Hof het volgende voorop. Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129).
5.1.4.
Nu de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat hij niet beschikt over FSV-stukken en het Hof geen reden heeft om aan deze verklaring te twijfelen zijn de FSV-stukken reeds daarom geen op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in het hiervoor onder 5.1.3 aangehaalde arrest van de Hoge Raad
.
5.1.5.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de opname in de FSV moet leiden tot vermindering of vernietiging van de aanslag 2017, faalt die stelling. Indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht, zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging, kan dit de rechtmatigheid van het besluit van een inspecteur om een aangifte te controleren aantasten. Indien de rechter tot de bevinding komt dat zo’n uitzonderlijke situatie aan de orde is, is het niet uitgesloten dat hij daaraan de slotsom verbindt dat de controle van de aangifte van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat uitzonderlijke geval komt aan de inspecteur niet de bevoegdheid toe om de aangifte van de belastingplichtige te corrigeren naar aanleiding van die bij de controle aan het licht gekomen punten. Indien een belastingplichtige gemotiveerd stelt dat de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich in zijn geval heeft voorgedaan, dient de inspecteur aan de belastingplichtige en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn (HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, BNB 2022/41).
5.1.6.
Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende overgelegde brief van 30 september 2021 van de Belastingdienst, Centrale administratieve processen waarin het verzoek van belanghebbende om inzage in zijn persoonsgegevens die stonden in de FSV gedeeltelijk wordt toegewezen. De brief bevat een overzicht van de persoonsgegevens van belanghebbende die waren opgenomen in de FSV. Uit dat overzicht blijkt dat van belanghebbende de achternaam, de voorletter, het Burgerservicenummer en zijn adres zijn opgenomen in de FSV. Verder zijn zeven meldingen opgenomen met betrekking tot onregelmatigheden waar belanghebbende – volgens de bewuste meldingen – bij betrokken was, onder andere op het gebied van loonheffingen en toeslagen. De in de FSV opgenomen gegevens wijzen niet op een besluit, zo de FSV gegevens daar al voor zijn gebruikt, om de aangifte IB/PVV 2017 te selecteren voor controle op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht.
5.1.7.
Het Hof acht het ook niet onwaarschijnlijk dat de aangifte IB/PVV 2017 is geselecteerd voor controle omdat het administratiekantoor van belanghebbende in het verleden zijn fiscale verplichtingen niet is nagekomen en belanghebbende in het onderhavige jaar (indirect) aandeelhouder en bestuurder was van verschillende vennootschappen in verschillende branches, zoals de Inspecteur ter zitting heeft verklaard. Ook hieruit kan niet worden afgeleid dat de aangifte IB/PVV 2017 is geselecteerd op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve, in zoverre.
Gebruikelijk loon
5.2.
Belanghebbende betoogt verder dat de Inspecteur ten onrechte een gebruikelijk loon van € 45.000 voor Uitzendbureau BV in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende stelt dat hij alleen formeel bestuurder was en geen werkzaamheden heeft verricht voor Uitzendbureau BV. De heer [A] was feitelijk bestuurder van Uitzendbureau BV. Belanghebbende is dan ook van mening dat voor Uitzendbureau BV in het geheel geen gebruikelijk loon in aanmerking kan worden genomen.
5.3.
De Inspecteur heeft voor Uitzendbureau BV een gebruikelijk loon in aanmerking genomen omdat hij zich op het standpunt stelt dat belanghebbende als enig aandeelhouder en bestuurder leiding heeft gegeven aan de werknemers dan wel bestuurswerkzaamheden heeft verricht voor Uitzendbureau BV. De Inspecteur heeft daarbij gewezen op de behaalde omzet van Uitzendbureau BV en de aangiften loonheffingen. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat er in 2016 en 2017 namens Uitzendbureau BV een ‘Melding Loonheffingen’ is gedaan en dat belanghebbende als contactpersoon is vermeld op deze formulieren. De Inspecteur heeft het gebruikelijk loon van belanghebbende voor Uitzendbureau BV met toepassing van artikel 12a, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 vastgesteld op € 45.000.
5.4.1.
Het Hof oordeelt als volgt. Uit de overgelegde bedrijfsinformatie blijkt dat belanghebbende enig aandeelhouder en enig bestuurder van Uitzendbureau BV is geweest in de periode van 8 juli 2016 tot 31 mei 2018. Uit de aangiften (zie 2.2.2 en 2.3) volgt dat in 2017 een omzet is behaald van € 928.651 en dat loon is betaald aan een groot aantal werknemers. Verder heeft de Inspecteur ter zitting onweersproken gesteld dat in 2017 een ‘Melding Loonheffingen’ is gedaan waarbij belanghebbende als contactpersoon is vermeld. Het Hof ontleend aan deze feiten en omstandigheden het vermoeden dat belanghebbende in 2017 bestuurswerkzaamheden heeft verricht voor Uitzendbureau BV. Het is alsdan aan belanghebbende om dit vermoeden te ontzenuwen.
5.4.2.
Met hetgeen belanghebbende daartoe heeft aangevoerd en verklaard is hij daarin niet geslaagd. Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat de zoon van een vriend, de heer [A] , feitelijk bestuurder was van Uitzendbureau BV en dat belanghebbende als aandeelhouder Uitzendbureau BV aan [A] ter beschikking heeft gesteld. Belanghebbende heeft deze stelling niet onderbouwd en verder ook geen inzicht verschaft in de feitelijke gang van zaken bij Uitzendbureau BV. Belanghebbendes verklaring dat hij in de veronderstelling verkeerde dat Uitzendbureau BV aan [A] was overgedragen en dat hij geen aandeelhouder meer was, acht het Hof ongeloofwaardig. Voor de rechtsgeldige overdracht van aandelen is de tussenkomst van een notaris vereist. De Inspecteur heeft er terecht op gewezen dat belanghebbende in de voorgaande jaren (indirect) aandeelhouder is geweest van een groot aantal vennootschappen. Belanghebbende heeft daarmee kennis van en ervaring met het aandeelhouderschap en moet hebben geweten dat aandelen niet zonder zijn medewerking kunnen worden overgedragen. Belanghebbendes stelling over de betrokkenheid van [A] wordt evenmin ondersteund door de aangiften loonheffingen. Ter zitting is komen vast te staan dat het Burgerservicenummer van de daarin vermelde [naam] niet overeenkomt met die van [A] . Overigens heeft belanghebbende ook erkend dat uit de gedingstukken niet valt af te leiden dat er loonbetalingen aan de gestelde feitelijk bestuurder [A] hebben plaatsgevonden.
5.4.3.
Gelet op het voorgaande acht het Hof de Inspecteur geslaagd in zijn bewijslast dat belanghebbende in 2017 werkzaamheden heeft verricht voor Uitzendbureau BV. De Inspecteur heeft voor Uitzendbureau BV terecht een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking genomen. Gesteld noch gebleken is dat het gebruikelijk loon op een lager bedrag moet worden vastgesteld.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, T.A. de Hek en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 26 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. De Hek.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.