Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
Correcties gebruikelijk loon
18. Op grond van het bepaalde in artikel 12a, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964 wordt ten aanzien van een werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft het in het kalanderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op het hoogste van de volgende bedragen (wettekst 2017):
a. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
b. het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van het lichaam of met het lichaam verbonden lichamen;
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de inhoudingsplichtige aannemelijk maken dat een lager loon in aanmerking moet worden genomen.
19. Niet in geschil is dat eiser in alle onder 2 genoemde lichamen, daaronder dus ook Holding BV en [Uitzendbureau BV], een aanmerkelijk belang heeft. Dit betekent dat eiser in beginsel voor al die lichamen een gebruikelijk loon van ten minste € 45.000 in aanmerking moet nemen indien hij voor die lichamen arbeid heeft verricht, tenzij aannemelijk is gemaakt dat een lager loon in aanmerking moet worden genomen.
20. Voor wat betreft het additioneel in aanmerking genomen (gebruikelijk) loon van Holding BV overweegt de rechtbank dat vaststaat dat eiser voor die B.V. werkzaamheden heeft verricht. Alsdan is dus de hoofdregel dat ten minste een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking moet worden genomen. Dat een lager loon uit deze B.V. in aanmerking moet worden genomen, is niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiser dat het uit die B.V. in aanmerking genomen loon van € 35.840 afdoende is gezien de door eiser daadwerkelijk verrichte werkzaamheden voor die B.V., is daartoe, zonder aanvullende bewijsmiddelen die ontbreken, onvoldoende. Daarbij klemt temeer dat eisers gemachtigde ter zitting ook geen enkel inzicht heeft kunnen of willen geven in wat voor werkzaamheden door eiser zijn verricht. Verweerder heeft dus terecht € 9.160 aan additioneel (gebruikelijk) loon van Holding BV in aanmerking genomen.
21. Voor wat betreft het in aanmerking genomen (gebruikelijk) loon van [Uitzendbureau BV] heeft verweerder erop gewezen dat die B.V. in 2017 een omzet van € 928.651 heeft behaald en dat daarbij vaststaat dat deze B.V. in dat jaar aan diverse werknemers salarissen heeft uitbetaald. In die B.V. hebben dus activiteiten plaatsgevonden. Met verweerder acht de rechtbank daarmee aannemelijk dat eiser als enige aandeelhouder en bestuurder van [Uitzendbureau BV] leiding heeft gegeven aan de werknemers c.q. bestuurswerkzaamheden heeft verricht. Eisers stelling dat hij voor deze B.V. in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht en dat alle werkzaamheden (daaronder begrepen de bestuurswerkzaamheden) zijn verricht door [A] , acht de rechtbank niet aannemelijk. Eiser, op wie in dit verband de bewijslast rust, heeft die stelling ook niet onderbouwd met enig bewijsmiddel. Ook strookt die stelling niet met de onweersproken stelling van verweerder ter zitting dat eiser in ieder geval namens deze B.V. aangifte(n) loonbelasting heeft ingediend. Voorts strookt die stelling niet met het feit dat [A] geen salaris heeft ontvangen, althans niet op basis van het tot de gedingstukken behorende overzicht met de hiervoor genoemde werknemers. Nu aannemelijk is dat eiser ook voor [Uitzendbureau BV] werkzaamheden heeft verricht, moet ook uit deze B.V. in beginsel ten minste een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking worden genomen. Dat een lager loon uit deze B.V. in aanmerking moet worden genomen, is niet aannemelijk gemaakt. Anders dan de hiervoor al benoemde enkele stelling dat alle werkzaamheden zijn verricht door [A] – hetgeen de rechtbank dus niet aannemelijk acht – heeft eiser daartoe niets aangevoerd, terwijl ook hierbij weer klemt dat eisers gemachtigde ter zitting ook geen enkel inzicht heeft kunnen of willen geven in wat voor werkzaamheden door eiser zijn verricht. Verweerder heeft dus terecht € 45.000 aan (gebruikelijk) loon van [Uitzendbureau BV] in aanmerking genomen.
25. Nu de rechtbank (voorwaardelijk) opzet niet bewezen acht en, naar verweerder ter zitting ook heeft erkend, de onderwerpelijke boete enkel bij die schuldgradatie kan worden opgelegd, dient de vergrijpboete te worden vernietigd. Het beroep van eiser is om die reden gegrond.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
31. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, nu informatie over eisers registratie in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) ontbreekt. De rechtbank stelt vast dat, wat er van een dergelijke registratie van eiser ook zij, de aanslag niet daarop gebaseerd is en verweerder bovendien heeft aangegeven dat hij niet de beschikking heeft over FSV stukken (hij heeft geen inzage in de FSV). De stukken die wel op de zaak betrekking hebben, heeft verweerder reeds in de bezwaarfase aan eiser doen toekomen. Dat andere op de zaak betrekking hebbende stukken niet zijn overgelegd door verweerder, is gesteld noch gebleken. Eisers stelling dat verweerder niet heeft voldaan aan de verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, ontbreekt daarmee feitelijke grondslag.
32. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.
33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.787 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere kostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Het verzoek van eiser om toekenning van een integrale kostenvergoeding wijst de rechtbank af, omdat geen sprake is van omstandigheden die een van het forfait afwijkende (integrale) kostenvergoeding rechtvaardigen. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.[4] Naar het oordeel van de rechtbank treft verweerder in het onderhavige geval niet een van de hier genoemde verwijten.