ECLI:NL:GHDHA:2023:1916

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
BK-22/00996
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde van onroerende zaak en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de vastgestelde WOZ-waarde van een kantoor gelegen aan [adres 1] te [woonplaats]. De Heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk had de waarde op 1 januari 2019 vastgesteld op € 368.000. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ook ongegrond en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan de gemachtigde van belanghebbende kon worden toegerekend.

In hoger beroep heeft het Hof de zaak beoordeeld. De Heffingsambtenaar diende aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar dit voldoende had gedaan door gebruik te maken van een waarderapport en de huurwaardekapitalisatiemethode. Belanghebbende voerde aan dat de waarde te hoog was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met het leegstandsrisico. Het Hof verwierp deze argumenten en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

Wat betreft de vergoeding van immateriële schade oordeelde het Hof dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de rechtbank kon worden toegerekend, maar aan de handelwijze van de gemachtigde. Het Hof concludeerde dat er geen recht op vergoeding van immateriële schade bestond en dat de uitspraak van de Rechtbank diende te worden bevestigd. De beslissing werd op 29 augustus 2023 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00996

Uitspraak van 29 augustus 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 september 2022, nummer SGR 21/2304.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 (de beschikking) op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op
€ 368.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de van de gebruiker geheven onroerendezaakbelastingen (de aanslag) van de gemeente Noordwijk.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 360 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 548. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken met producties ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een kantoor gelegen op de tweede verdieping, heeft een oppervlakte van ongeveer 400 m2 en is gebouwd in 2003.
2.2.
De Heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de beschikte waarde naar het waarderapport dat op 8 augustus 2022 is opgemaakt door [A] , taxateur. Het waarderapport bevat onder meer de volgende gegevens:
Adres
[adres 1]
[adres 2]
[adres 3]
Bouwjaar
2003
1952
1998
Oppervlakte
400 m2
180 m2
1.369 m2
Onderdelen
(oppervlakte)
Kantoor
2e verdieping
(400 m2)
Kantoor
Begane grond
(60 m2)
Kantoor
Begane grond
(483 m2)
Kantoor
1e verdieping
(60 m2)
Kantoor
1e verdieping
(447 m2)
Kantoor
2e verdieping
(60 m2)
Kantoor
2e verdieping
(439 m2)
Gerealiseerde koopprijs
€ 350.000
€ 1.950.000
Transactiedatum
15-09-2020
4-10-2019
Huurwaarde (€/m2)
€ 90,25
€ 142,74
€ 133,98
€ 128,47
€ 133,98
€ 121,33
€ 120,76
Kapitalisatiefactor
10,2
10,2
10,2
Locatie
A2
A2
A2
WOZ-waarde
€ 368.000
€ 240.000
€ 1.811.000

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[1]
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van het kantoor niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat eiseres heeft aangevoerd. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van het kantoor met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode dient te worden bepaald. Verweerder heeft ter onderbouwing van de toegepaste huurwaarden en de kapitalisatiefactor voor het kantoor een waarderapport en een daarbij behorende matrix overgelegd waarin het kantoor wordt vergeleken met kantoorpanden gelegen aan de [adres 2] en [adres 3] . De rechtbank acht deze vergelijkingsobjecten qua aard, bestemming en gebruiksmogelijkheden voldoende met het kantoor vergelijkbaar om de gerealiseerde huurprijzen te kunnen hanteren bij toepassing van de waardevaststelling. De door verweerder gehanteerde huurwaarde voor het kantoor gelegen op de tweede verdieping ligt ruimschoots lager dan de huurwaarden die voortvloeien uit de gerealiseerde verkooptransacties van de vergelijkingensobjecten. Dit laat zich verklaren doordat aan het kantoor voor alle objectkenmerken een vlokcodering 3 is toegekend, terwijl aan de vergelijkingsobjecten voor de objectkenmerken een vlokcodering van 3 of hoger is toegekend. Verweerder heeft aldus in voldoende mate uiteengezet en aannemelijk gemaakt dat rekening is gehouden met de onderlinge verschillen en hoe de huurwaarden tot stand zijn gekomen.
9. Voor zowel het kantoor als de vergelijkingsobjecten heeft verweerder een kapitalisatiefactor toegepast van 10,2 vanwege de ligging op een A2-locatie. Verweerder heeft de ligging van het kantoor en de vergelijkingspanden ter zitting toegelicht en verklaard dat de kapitalisatiefactor afhankelijk is van de waardering van de ligging van de onroerende zaak, waarbij voor een A1-locatie met een hogere kapitalisatiefactor wordt gerekend dan bij een A2-locatie. Zo hebben de kantoren met A2-locatie allemaal een kapitalisatiefactor van 10,2. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat de vergelijkingsobjecten A1-locaties zijn, omdat [adres 2] in het centrum is gelegen en [adres 3] op een mooi bedrijventerrein. Het kantoor is volgens eiseres in het buitengebied gelegen waaraan ten hoogste een B1-ligging kan worden toegekend. Verweerder heeft ter zitting echter onweersproken verklaard dat de straat waaraan het kantoor is gelegen grenst aan de [naam straat] en dat [adres 2] vanwege de centrale ligging minder bereikbaar is hetgeen een A2-ligging rechtvaardigt. Met het waarderapport inclusief de matrix en zijn toelichting hierop heeft verweerder voldoende gemotiveerd en aannemelijk gemaakt de waarde van het kantoor niet te hoog is vastgesteld. Eiseres heeft onvoldoende feiten en omstandigheden daar tegenin gebracht die leiden tot een ander oordeel.
10. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiseres in haar beroepschrift bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaken zelf betrekking hebbende aspecten genoemd. Eiseres heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiseres evenmin toegelicht of gespecificeerd, zodat ook hieraan wordt voorbijgegaan.
(…)
13. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd.[2] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend:
“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”[3]
14. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 9 maart 2020 en door de rechtbank is op 27 september 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) zeven maanden verstreken. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden bij het doen van de onderhavige uitspraak. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
15. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal drie maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg gehad dat de gemachtigde zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, overleg met de gemachtigde heeft geleid tot een aangepaste werkwijze. De gemachtigde wordt benaderd met de vraag wanneer hij kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn agenda gevonden kan worden, wordt de gehele zitting gevuld met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee de gemachtigde zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden. De rechtbank realiseert zich dat hiermee voor deze gemachtigde een uitzonderingspositie is gecreëerd. Met het oog op de bewaking van de redelijke afdoeningstermijn voor de zaken van deze gemachtigde heeft de rechtbank zich evenwel hiertoe genoodzaakt gezien.
16. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er acht zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022. Dit betekent dat de rechtbank ongeveer 160 zaken van de gemachtigde heeft kunnen inroosteren in het tweede kwartaal. Gelet op de hoeveelheid zaken van de gemachtigde, was dat onvoldoende om alle zittingsrijpe zaken op de beschikbare zittingsdata te plannen. Er moesten zeer veel zaken blijven liggen voor zittingsplanning op een later moment.
17. Bij e-mailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij e-mailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.” Gelet op de voorraad kon de onderhavige zaak eerst op 13 september 2022 op zitting worden gepland.
18. Ter zitting heeft de gemachtigde hier tegenin gebracht dat hij altijd beschikbaar is, ook in de weekenden, en heeft hij verwezen naar zijn afspraak met onder andere de rechtbanken Midden-Nederland en Amsterdam om een vast dagdeel per week te reserveren voor zittingen bij die rechtbank. De door de gemachtigde aangedragen suggestie om ook een dergelijke afspraak te maken kan echter geen oplossing bieden nu er alleen al 15 gerechten zijn naast de 344 gemeenten waarvan de gemachtigde stelt dat hij tijd moet reserveren voor overleg en hoorzittingen. Vastgesteld moet worden dat een reguliere werkweek daarvoor onvoldoende dagdelen heeft. De suggestie van de gemachtigde om in de weekenden door te werken volgt de rechtbank niet.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Deze omstandigheid dient primair voor rekening en risico van de gemachtigde te blijven. De hiervoor omschreven werkwijze van de gemachtigde leidt er eveneens toe dat het lange tijdsverloop in dit geval voor zijn rekening moet komen. Niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde zelf de oorzaak van is. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
[2] vgl. Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO05046.
[3] vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
Gemachtigde heeft in het hoger beroepschrift en de nadere stukken (door hem onder meer “pinpoint brieven” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaken. Daarom heeft het Hof de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hoger beroepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de hierna onder 4.1.2 genoemde punten.
4.1.2.
In geschil is of:
(i) de vastgestelde waarde van de onroerende zaak te hoog is, meer specifiek of de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met het leegstandsrisico bij het berekenen van de kapitalisatiefactor en met de ligging van de vergelijkingsobjecten ten opzichte van de onroerende zaak; en
(ii) belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt beide vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, alsmede wijziging van de beschikking, aldus dat de waarde van de onroerende zaak op € 249.000 wordt vastgesteld en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Voorts concludeert belanghebbende tot toekenning van een proceskostenvergoeding en tot vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waarde van de onroerende zaak
5.1.
Ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding. De bewijslast dat de aan de onroerende zaak toegekende waarde niet te hoog is vastgesteld rust op de Heffingsambtenaar.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat het elke partij vrijstaat om ter voldoening aan haar bewijslast al dan niet gebruik te maken van een waarderingsmethode en, indien zij gebruik maakt van een waarderingsmethode, eveneens vrij is in de keuze van de door haar gebruikte waarderingsmethode en wat zij daartoe ter onderbouwing aandraagt. Waarderingsmethoden zijn niet meer dan hulpmiddelen bij de waardebepaling. De rechter toetst uitsluitend of de door de Heffingsambtenaar voorgestane waarde en, indien het Hof aan de toetsing van de door belanghebbende verdedigde waarde toekomt, de door belanghebbende verdedigde waarde, de toetsing aan het wettelijke waardebegrip doorstaan (vgl. HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610).
5.3.
De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden, opgenomen in rechtsoverwegingen 8 en 9 van haar uitspraak, geoordeeld dat de Heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft aangevoerd en met de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Het Hof voegt hieraan toe dat voor zover de ligging van de vergelijkingsobjecten verschilt van die van de onroerende zaak, dit voldoende wordt gecompenseerd doordat bij de waardebepaling van de onroerende zaak een aanzienlijk lagere huurwaarde is gehanteerd (€ 90,25) dan die van de vergelijkingsobjecten ( [adres 2] (begane grond: € 142,74; eerste verdieping: € 128,47; tweede verdieping € 121,33) en [adres 3] (begane grond:
€ 133,98; eerste verdieping: € 133,98; tweede verdieping: € 120,76).
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat hij onvoldoende informatie van de Heffingsambtenaar heeft ontvangen om te beoordelen of de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende stelt te hebben verzocht om zowel een berekening van de bruto kapitalisatiefactor volgens de top-down-methode als ook een berekening volgens de bottom-up-methode. Voorts heeft belanghebbende naar hij stelt verzocht om overlegging van een historische, actuele en toekomstige berekening van het door de Heffingsambtenaar in de “Bruto huurkapitalisatiefactor berekening” gehanteerde leegstandsrisicopercentage. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen staat het de Heffingsambtenaar immers vrij de waarde te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt en met stukken/berekeningen die hij daarvoor toereikend acht. Het is aan het Hof de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaken te beoordelen en te beoordelen of de Heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft ingebracht en toegelicht aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, hetgeen hier het geval is.
5.5.
Ook de stelling van belanghebbende dat de kapitalisatiefactor te hoog is vastgesteld, omdat de Heffingsambtenaar van een te laag leegstandsrisico is uitgegaan, faalt gelet op de geloofwaardige verklaring van de Heffingsambtenaar dat het gehanteerde percentage voor het leegstandsrisico voortvloeit uit de bij de gemeente bekende gegevens.
Vergoeding van immateriële schade
5.6.
Belanghebbende komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
5.7.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.8.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 9 maart 2020. Hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 27 januari 2021. Het beroepschrift is op 11 maart 2021 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 27 september 2022. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (afgerond) zeven maanden verstreken, zodat in beginsel de redelijke termijn is overschreden met zeven maanden.
5.9.
De Rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 13 tot en met 20 van haar uitspraak op goede gronden geoordeeld dat het lange tijdsverloop is ontstaan doordat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten en dat deze omstandigheid voor zijn rekening en risico dient te blijven. Niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde zelf de oorzaak van is. Het Hof maakt deze oordelen en de gronden waarop zij berusten tot de zijne.
5.10.
Ook is de redelijke termijn in hoger beroep niet overschreden omdat sinds het instellen daarvan tot de uitspraak van het Hof nog geen twee jaar zijn verstreken.
Slotsom
5.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 29 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.