11.3.In de tweede plaats had [geïntimeerde] voor een minder ingrijpende handeling moeten kiezen. Een minder ingrijpende handeling ligt nogal voor de hand. [geïntimeerde] had aan de fiets zelf of de bestuurder zelf moeten trekken. De bestuurder van de fiets zelf zat een stuk steviger op de fiets dan [appellante] en overigens met beide handen aan het stuur.
[appellante] meent dat nu [geïntimeerde] onder deze omstandigheden de grenzen van zijn burgerrecht op aanhouding heeft overschreden, voor een beroep op een rechtvaardigingsgrond geen plaats is.
12. [geïntimeerde] heeft dit betoog weersproken en heeft ook in appel zijn beroep op een rechtvaardigingsgrond gehandhaafd.
13. Bij de beoordeling van het beroep van [geïntimeerde] op de rechtvaardigingsgrond van art. 6:162 lid 2 BW stelt het hof het volgende voorop. Het veroorzaken van lichamelijk letsel bij een ander zoals hier aan de orde, is naar het oordeel van het hof in beginsel onrechtmatig, tenzij daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat in de zin van art. 6:162 lid 2 BW (slot). De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond doet een daad die naar algemene omschrijving onrechtmatig zou zijn, in het concrete geval geheel haar onrechtmatig karakter verliezen. Een burgeraanhouding in de zin van art. 53 Sv kan onder omstandigheden een dergelijke rechtvaardigingsgrond opleveren. Op grond van art. 53 Sv is het een burger toegestaan om tot aanhouding over te gaan, mits sprake is van een geval van ontdekking op heterdaad en de aanhouding tot doel heeft de verdachte onverwijld over te dragen aan een opsporingsambtenaar. In het geval van een dergelijke burgeraanhouding mogen die handelingen worden verricht die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn om de verdachte onder controle te krijgen, waar nodig met gepaste dwang of geweld, teneinde hem (onverwijld) te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar. De vraag welke handelingen in het geval van een dergelijke burgeraanhouding mogen worden verricht teneinde de verdachte onder controle te krijgen en hem te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar dient te worden beantwoord aan de hand van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van de ene persoon mag in dit verband op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander, waarbij de proportionaliteitseis ertoe strekt te beoordelen of het optreden niet in onredelijke verhouding staat tot het te bereiken doel (zie HR 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:1991:AB7753, NJ 2019/124, rov. 2.5). 14. Het hof gaat ervan uit dat in deze zaak sprake is van een ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit. Tussen partijen staat niet (langer) ter discussie dat [appellante] werd verdacht van een poging tot diefstal, zoals ook de rechtbank (onbestreden) heeft overwogen in rov. 4.10 van het bestreden vonnis. Ook is duidelijk dat sprake was van ontdekking op heterdaad. Vast staat dat [appellante] op enig moment een zwarte handtas die in de winkel te koop werd aangeboden heeft meegenomen. Op camerabeelden had [geïntimeerde] gezien dat [appellante] de papieren vulling uit die handtas haalde en deze vulling in een rek bij de wasmiddelen achterliet. Zij ging vervolgens met de tas naar de kassa en [geïntimeerde] heeft (onweersproken) verklaard dat hij gelijk met de teamleider naar de kassa is gegaan en dat [appellante] voorbij de kassa wilde lopen met de handtas, maar dat zij hem zag en (toen) de handtas tussen de mandjes gooide. Ook [appellante] zelf heeft overigens in haar aangifte verklaard dat zij de tas “aan haar arm” had gehangen (en dus niet bij de af te rekenen boodschappen had gelegd, hof). Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] bevoegd was tot het doen van een burgeraanhouding. Dat hij aanvankelijk wilde volstaan met het opleggen van een winkelverbod doet hier op zichzelf niet aan af, te minder daar onweersproken is dat [appellante] niet aan het opleggen van dat winkelverbod wilde meewerken (zoals zij zelf ook heeft gesteld onder 2 van de memorie van grieven:
Appellante weigerde en voelde zich geschoffeerd), maar – integendeel – de winkel verliet. Dat [geïntimeerde] het voornemen had om [appellante] over te dragen aan een opsporingsambtenaar volgt uit het (door [appellante] niet betwiste) feit dat hij, terwijl hij [appellante] achtervolgde, met het alarmnummer 1-1-2 belde.
15. Omdat [geïntimeerde] , als gezegd, bevoegd was tot het verrichten van een burgeraanhouding, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of zijn gedragingen in dat kader hebben voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
16. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende heeft geprobeerd om zijn taak – als beveiliger – uit te voeren zonder daarbij fysiek contact met [appellante] aan te gaan. Zo heeft [geïntimeerde] in eerste instantie geprobeerd om met [appellante] te spreken over wat hij op de camerabeelden had waargenomen met betrekking tot de zwarte handtas, maar wenste [appellante] niet mee te komen naar het kantoor. Vast staat dat [appellante] ook verder niet vrijwillig meewerkte, maar de winkel is uitgegaan, op enig moment is weggerend en vervolgens in haar vlucht achterop een langsrijdende fiets is gesprongen. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] , in deze situatie, had moeten besluiten haar te laten gaan. Het hof ziet echter niet in dat en waarom [geïntimeerde] had moeten stoppen met het uitvoeren van een burgeraanhouding omdat [appellante] was gaan vluchten en achterop een langsrijdende fiets was gesprongen. Het feit dat de handtas – volgens [appellante] – een goed van slechts geringe waarde is, volstaat daartoe niet. Het hof tekent hierbij nog aan dat dit feit (verdenking poging tot diefstal) niet op zichzelf stond, nu [appellante] (onbetwist) ook al bij een eerdere gelegenheid door [geïntimeerde] was aangehouden wegens een verdenking van winkeldiefstal. Of [geïntimeerde] al dan niet beschikte over de personalia van [appellante] , kan bij dit alles in het midden blijven, omdat [geïntimeerde] na ontdekking op heterdaad terzake van het nieuwe feit nu eenmaal bevoegd was (nogmaals) een burgeraanhouding te doen. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van schending van het subsidiariteitsbeginsel.
17. Ten aanzien van de vraag of de gedragingen van [geïntimeerde] in het kader van de burgeraanhouding proportioneel waren, geldt het volgende. Vast staat in elk geval dat [geïntimeerde] [appellante] , nadat zij achterop de fiets was gesprongen, aan haar schouder heeft vastgepakt. Dit feit is op zichzelf niet disproportioneel, omdat degene die (ter zake bevoegd) een burgeraanhouding verricht gerechtigd is een (vluchtende) verdachte vast te pakken. Voor dit vastpakken was voldoende aanleiding, omdat duidelijk is dat [appellante] niet uit eigen beweging van de fiets afkwam om zich door [geïntimeerde] te laten aanhouden. Ook als het hof er – met [appellante] – veronderstellenderwijs van uit gaat dat zij, doordat [geïntimeerde] haar schouder is blijven vasthouden terwijl de fietser onverminderd doorreed, feitelijk van de fiets “af werd getrokken”, is het (blijven) vasthouden op zichzelf niet zo ingrijpend dat het als disproportioneel is aan te merken. In dit verband is van belang dat [geïntimeerde] (zeker in de korte tijdspanne waarin hij al rennend de fiets inhaalde en [appellante] poogde aan te houden), redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat [appellante] door dit enkele vasthouden op zodanige wijze van de fiets zou vallen dat zij zwaar letsel als het onderhavige zou oplopen. Het hof acht de kans op het veroorzaken van dat zware letsel niet zo groot dat [geïntimeerde] zich in de gegeven situatie van het vasthouden van de schouder van [appellante] had moeten onthouden. De intentie van [geïntimeerde] was bovendien niet gericht op het toebrengen van enig letsel, maar op het aanhouden van [appellante] , wat verder ook niet ter discussie staat.
18. Of [appellante] aan weerszijden van het bagagerek van de fiets één been had of haar beide benen aan één zijde had ten tijde van haar aanhouding, acht het hof niet van doorslaggevend belang. Ook als zij toen met beide benen aan één zijde zat, was de kans op het veroorzaken van zwaar letsel niet zo groot dat [geïntimeerde] zich van het (blijven) vasthouden van haar schouder had moeten onthouden. Er is sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, niet van disproportioneel handelen van [geïntimeerde] (ook niet in zijn functie van beveiliger). Daar komt overigens bij dat het [appellante] zelf is geweest die een potentieel risicovolle situatie (valgevaar) heeft gecreëerd door weg te blijven vluchten en daarbij achterop een langsrijdende fiets te springen, terwijl zij wist dat van [geïntimeerde] al rennend in haar richting kwam.
19. Het hof kan [appellante] , ten slotte, niet volgen in haar betoog dat [geïntimeerde] aan de fiets zelf of aan de bestuurder van de fiets zelf had moeten trekken. [geïntimeerde] achtervolgde immers niet de fietser (en zijn fiets) maar [appellante] . Bovendien valt niet in te zien dat daardoor, zo [geïntimeerde] al bevoegd was geweest om aan de fietser – of de fiets – te trekken, een potentieel ongeluk van [appellante] die (ook dan) nog steeds achterop die rijdende fiets zat, wel (adequaat) was voorkomen.
20. [appellante] heeft in hoger beroep geen (gespecificeerd) bewijsaanbod gedaan, maar slechts verwezen naar een bij de eerste rechter gedaan bewijsaanbod. Er zijn daarmee geen feiten te bewijzen aangeboden, die indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden.
21. Het hof komt net als de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Dat betekent dat de grieven niet slagen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.