ECLI:NL:GHDHA:2023:1842

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
22 september 2023
Zaaknummer
200.305.142/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over huurachterstand en boetebeding in particuliere verhuur met betrekking tot hennepkwekerij

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om een hoger beroep van een particuliere verhuurder, hier aangeduid als [appellant], tegen [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3]. De appellant heeft een woning verhuurd aan [verweerder 1], die deze woning vervolgens aan een derde in gebruik heeft gegeven. In de woning is later een hennepkwekerij ontdekt. De appellant vordert achterstallige huur, schadevergoeding en een boete. De kantonrechter heeft een deel van de huur toegewezen, maar de schadevergoeding afgewezen. De boete is in eerste aanleg nog niet beoordeeld.

Het hof heeft eerder een tussenarrest gewezen en partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de toepasselijkheid van de Richtlijn oneerlijke bedingen. In het eindarrest oordeelt het hof dat de Richtlijn niet van toepassing is, omdat de appellant niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het hof concludeert dat de appellant moet worden aangemerkt als consument, en dat de overeenkomst tussen de appellant en [verweerder 1] dus niet onder de Richtlijn valt. Dit betekent dat het hof niet hoeft te toetsen of er sprake is van een oneerlijk beding.

Daarnaast oordeelt het hof dat het boetebeding niet onredelijk bezwarend is. De appellant heeft een bedrag van € 14.367,50 aan vorderingen toegewezen gekregen, bestaande uit achterstallige huur, schadevergoeding en boetes. De wettelijke rente over de huurachterstand en schadevergoeding is ook toegewezen. Het hof compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat ieder van de partijen de eigen kosten draagt. Het arrest is openbaar uitgesproken op 3 oktober 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.305.142/01
Zaaknummer rechtbank : 9188431 RL EXPL 21-7305
Arrest van 3 oktober 2023
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M. de Boorder, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[verweerder 1],
[verweerder 2] ,
[verweerder 3] ,
allen wonend in [woonplaats],
verweerders,
advocaat: mr. N. Çiçek, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna weer noemen [appellant] , [verweerder 1] (mannelijk enkelvoud) en [verweerder 3] .

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] heeft aan [verweerder 1] een woning verhuurd. [verweerder 1] heeft de woning aan een derde in gebruik gegeven. Daarna is er een hennepkwekerij in de woning ontdekt.
1.2
[appellant] wil van [verweerder 1] achterstallige huur, schadevergoeding en een boete. De kantonrechter heeft een gedeelte van de gevorderde huur toegewezen, maar de schadevergoeding afgewezen. Over de boete heeft de rechtbank nog niet geoordeeld omdat die in eerste aanleg niet was gevorderd.
1.3
Het hof heeft eerder een tussenarrest gewezen en partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de toepasselijkheid van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Het hof beslist in dit arrest dat de Richtlijn niet van toepassing is en dat [verweerder 1] nog één maand huur, een bedrag aan schadevergoeding, en de contractuele boete moet betalen.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het nadere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • het tussenarrest van dit hof van 30 mei 2023;
  • de akte van [appellant] ;
  • de akte van [verweerder 1] met één bijlage (enkele foto’s).

3.De verdere beoordeling in hoger beroep

3.1
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd [verweerder 1] te veroordelen tot betaling van:
  • € 9.000,- aan huurachterstand, te vermeerderen met wettelijke rente;
  • € 8.212,50 aan verbeurde boetes;
  • € 20.000,- aan “schade aan verkoopopbrengst door zaaksbeschadiging”, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2
In het tussenarrest van 30 mei 2023 heeft het hof al de volgende beslissingen genomen:
a) [verweerder 1] zal aanvullend worden veroordeeld tot betaling van één maand huur, dat is € 1.500,- (rov. 6.8);
b) voor schade aan de woning zal aanvullend een bedrag van € 4.655,- worden toegewezen (rov. 6.18).
c) partijen worden in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de toepasselijkheid van Richtlijn 93/13/EEG (hierna: de Richtlijn) en de gevolgen daarvan.
3.3
[appellant] heeft in zijn akte onder meer betoogd dat hij bij de verhuur van de woning niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf en dat de Richtlijn om die reden al niet van toepassing is. Het hof zal dat betoog als eerste bespreken.
handelde niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf
3.4
Artikel 2 van de Richtlijn omschrijft de begrippen “consument” en “verkoper” als volgt. Een consument is iedere natuurlijke persoon die (…) handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Een verkoper is iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die (…) handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.
3.5
Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 30 mei 2013 (ECLI:C:2013:341
(Asbeek Brusse)geoordeeld dat een huurovereenkomst die is gesloten tussen een verhuurder die in het kader van een bedrijfs- of beroepsactiviteit handelt en een huurder die voor privédoeleinden handelt, onder het bereik van de Richtlijn valt. Een verhuurder kan dus vallen onder het begrip “verkoper” (in de Nederlandse taalversie).
3.6
Het hof van Justitie heeft in verschillende arresten uiteengezet op welke wijze moet worden beoordeeld of iemand consument is. Het hof is van oordeel dat die jurisprudentie ook kan worden gebruikt om te bepalen of iemand
geenconsument is en dus handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt dat de Richtlijn berust op de beschermingsgedachte dat de consument zich tegenover de professionele partij in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan die partij, wat ertoe leidt dat hij met de door die partij tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (zie bijvoorbeeld HvJ 3 september 2015, ECLI:EU:C:2015:538
(Costea)).
3.7
Het begrip consument is volgens het Hof van Justitie een objectief begrip dat losstaat van de concrete kennis waarover de betrokkende kan beschikken of van de informatie waarover die persoon daadwerkelijk beschikt. De rechter moet bij zijn oordeel rekening houden met alle bewijsstukken en in het bijzonder met de bewoordingen van de overeenkomst. Voorts moet hij rekening houden met alle omstandigheden van de zaak, met name met de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft, waaruit kan blijken met welk doel dat goed is gekocht, of die dienst is ontvangen (zie opnieuw HvJ 3 september 2015, ECLI:EU:C:2015:538
(Costea)). Het begrip “consument” moet verder aan de hand van een functioneel criterium worden beoordeeld, namelijk of de contractuele band deel uitmaakt van activiteiten die niets te maken hebben met de uitoefening van een beroep of bedrijf (HvJ 19 november 2015, ECLI:EU:C:2015:772
(Tarcau)).
3.8
[appellant] heeft naar voren gebracht dat hij om financiële redenen in 2016 in een huurhuis is gaan wonen en zijn woning te huur heeft gezet toen het niet lukte de woning te verkopen. Hij heeft niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf gehandeld en van enige ongelijkwaardigheid tussen hem en [verweerder 1] is geen sprake. [appellant] is arbeidsongeschikt en verhuurt niet méér panden dan deze enkele woning. [verweerder 1] is daarentegen van oordeel dat [appellant] wel handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf omdat de woning al enkele keren eerder was verhuurd.
3.9
Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond van het hiervoor weergegeven juridisch kader, niet geconcludeerd kan worden dat [appellant] in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde. Daarvoor acht het hof doorslaggevend dat voldoende vast staat dat [appellant] uitsluitend de woning verhuurde waarin hij eerst zelf heeft gewoond. Er is dus geen sprake van de aankoop van die woning met het doel die naast de eigen woning te gaan verhuren en evenmin is sprake van de verhuur van meerdere woningen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] verder werkzaamheden verricht of activiteiten ontplooit op het gebied van de verhuur van of de handel in onroerend goed. Integendeel, [verweerder 1] heeft niet weersproken dat [appellant] arbeidsongeschikt is en geen werk heeft. De verhuur van de woning heeft dus te gelden als een incidentele, niet beroepsmatige, activiteit, die naar zijn aard alleen enige tijd duurt.
3.1
[verweerder 1] heeft weliswaar naar voren gebracht dat [appellant] de woning eerder heeft verhuurd, maar dat brengt nog niet mee dat de verhuur van een enkele woning toch in de uitoefening van een beroep of bedrijf geschiedt. Die eerdere verhuur doet op zichzelf immers niet af aan het hiervoor omschreven karakter van de verhuur door [appellant] aan [verweerder 1] .
3.11
Het voorgaande betekent dat [appellant] moet worden aangemerkt als consument. Het hof neemt aan dat dit ook voor [verweerder 1] geldt. Dat betekent dat sprake is van een overeenkomst tussen twee consumenten waarop de Richtlijn niet van toepassing is. Het beroep dat [verweerder 1] daarop heeft gedaan, faalt dus. Dat betekent dat het hof niet (via de band van artikel 6:233 BW) moet toetsen of sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn.
3.12
[verweerder 1] heeft zijn stellingen over de oneerlijkheid van het boetebeding geformuleerd tegen de achtergrond van de Richtlijn. Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat uit de stellingen van [verweerder 1] niet was af te leiden dat hij (overigens) de vernietiging van de algemene voorwaarden inriep, zoals in artikel 6:233 onder a BW bedoeld (zie 6.21 tussenarrest). Dat heeft hem kennelijk geen aanleiding gegeven zijn stellingen aan te passen of te verduidelijken. Het hof ziet mede daarom geen ruimte om, zoals [verweerder 1] aanvoert, de Richtlijn “analoog” toe te passen. Evenmin is uit de stellingen van [verweerder 1] af te leiden dat hij een beroep op matiging doet zoals bedoeld in artikel 6:94 BW.
Ten overvloede: boetebeding niet onredelijk bezwarend
3.13
Ten overvloede voegt het hof aan het voorgaande toe dat het boetebeding, dat [appellant] in gematigde omvang en over een beperkte periode inroept, naar zijn oordeel niet onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 onder a BW. Het hof acht het op zichzelf namelijk ook in de relatie tussen consumenten begrijpelijk en toelaatbaar dat in de overeenkomst een prikkel wordt opgenomen die strekt tot nakoming van de verplichting de woning niet onder te verhuren. Met die onderhuur verliest de verhuurder immers grip op de vraag wie zijn woning gebruikt. De verhuurder heeft er een gerechtvaardigd belang bij dit te voorkomen, hetgeen in deze zaak eens te meer is gebleken omdat juist de onderhuurder de hennepkwekerij heeft ingericht. Een financiële prikkel is daarbij binnen zekere grenzen toelaatbaar. Bij de beoordeling van de vraag of een boetebeding onredelijk bezwarend is, moet de rechter weliswaar uitgaan van de mogelijke gevolgen waaraan het boetebeding de wederpartij van aanvang af blootstelt, en niet van de negatieve gevolgen die zich daadwerkelijk hebben verwezenlijkt (HR 23 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1068,
NJ1991/214
(Botman/Van Haaster)), maar moet hij ook rekening houden met de bevoegdheid tot matiging van artikel 6:94 BW (HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1706,
NJ2007/115
(Meurs/NVM)). [verweerder 1] heeft zich niet beroepen op die matigingsbevoegdheid. Het hof stelt wel vast dat [appellant] ervoor heeft gekozen zijn vordering te matigen in die zin dat hij niet drie maal de huurprijs per dag vordert, maar het in artikel 1.4 van de Algemene bepalingen genoemde minimum van € 45,- per dag, hetgeen aanzienlijk lager is (ongeveer 1/3 van het maximaal te vorderen bedrag). Mede tegen die achtergrond vindt het hof dat geen sprake is van een onredelijk bezwarend beding in de zin van artikel 6:233 BW. [verweerder 1] heeft voor een andere conclusie overigens ook geen feiten en omstandigheden aangevoerd.
Aanvullend toewijsbaar
3.14
[appellant] heeft een bedrag van € 8.212,50 aan boetes gevorderd. Uit artikel 1.4 van de Algemene bepalingen volgt dat de verhuurder aanspraak kan maken op een boete gelijk aan drie maal de op dat moment voor de huurder geldende huurprijs per dag, met een minimum van € 45,- per dag. De vordering van [appellant] kan daarom op dit artikel worden gebaseerd. [verweerder 1] heeft de hoogte van het gevorderde bedrag (en de termijn waarover het is berekend) niet afzonderlijk betwist, terwijl [appellant] is uitgegaan van het in artikel 1.4 genoemde minimum van € 45,- per dag. Het gevorderde bedrag is daarom toewijsbaar. In aanvulling op de door de kantonrechter uitgesproken veroordeling, zullen daarom de volgende bedragen worden toegewezen:
€ 1.500,- (achterstallige huur);
€ 4.655,- (schade woning);
8.212,50 (boete).
3.15
In totaal zal daarom € 14.367,50 worden toegewezen en zal het vonnis van de kantonrechter (verder) worden bekrachtigd. [appellant] heeft de wettelijke rente gevorderd over de huurachterstand en de schade vanaf de dag van de inleidende dagvaarding. Dat deel van de vordering is ook toewijsbaar.
3.16
De vordering van [appellant] zal voor het meerdere worden afgewezen. Dat betekent dat partijen in hoger beroep over en weer in het ongelijk zijn gesteld. De proceskosten in hoger beroep zullen daarom worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd omdat het geen betrekking heeft op voldoende onderbouwde stellingen die voor de uitkomst van deze procedure relevant zijn. Het bewijsaanbod van [verweerder 1] heeft betrekking op zijn stelling dat hij zelf als consument handelde en de woning in die hoedanigheid heeft bewoond. Het hof is daarvan uitgegaan, zodat het bewijsaanbod niet relevant is.
3.17
[appellant] wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit tegen [verweerder 3] is gericht. Omdat niet gebleken is dat [verweerder 3] afzonderlijk kosten heeft gemaakt om verweer te voeren, blijft een afzonderlijke kostenveroordeling ten gunste van [verweerder 3] achterwege.
Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 6 oktober 2021;
  • verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit tegen [verweerder 3] is gericht;
  • veroordeelt [verweerder 1] aanvullend tot betaling van € 14.367,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.500,- en € 4.655,- (samen € 6.155,-) vanaf 12 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.A.F. Tan-de Sonnaville en F. van der Hoek en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2023 in aanwezigheid van de griffier.