ECLI:NL:GHDHA:2023:1814

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
2200039321
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met gevangenisstraf en bewijsuitsluiting NFI-rapport

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1991 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren voor poging tot doodslag. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich richtte op de feiten van de schietpartij die plaatsvond op 25 juni 2019 in Den Haag. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk afvuren van schoten op een persoon, [slachtoffer 1], en op de inzittenden van een auto, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].

Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden vernietigd en dat de verdachte tot 12 jaren gevangenisstraf zou worden veroordeeld. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor het tweede feit, omdat niet bewezen kon worden dat hij opzettelijk op de auto had geschoten. Het hof heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan poging tot doodslag op [slachtoffer 1].

Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 93 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 2], tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte voor het tweede feit werd vrijgesproken. Het hof heeft de beslissing genomen op basis van de feiten, getuigenverklaringen en het NFI-rapport, waarbij het hof een onherstelbaar vormverzuim heeft vastgesteld in de bewijsvoering, maar het rapport niet heeft uitgesloten van het bewijs.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000393-21
Parketnummer: 09-842296-19
Datum uitspraak: 23 maart 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum] 1991,
adres: [adres],
thans gedetineerd in PI Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is er een beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep en niet ontvankelijkheid
feit 3
De verdachte is door rechtbank Den Haag vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
In eerste aanleg heeft de officier van justitie gerequireerd tot vrijspraak ter zake het onder 3 tenlastegelegde. De rechtbank heeft van dit feit vrijgesproken. De officier van justitie heeft onbeperkt hoger beroep ingesteld. Uit de appelmemorie volgt niet dat het hoger beroep zich tegen genoemde vrijspraak richt. Ter terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2022 heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat het hoger beroep zich niet richt tegen de vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde.
Het hof zal de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het onder 3 tenlastegelegde.
Op grond van het voorgaande is in hoger beroep nog aan de orde het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van “de zaak” of “het vonnis”, wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover thans nog aan de orde - tenlastegelegd dat:
1.
hij te 's-Gravenhage, op of omstreeks 25 juni 2019, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk en al dan niet na rustig overleg en kalm beraad met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 25 juni 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk de inzittende van een personenauto (met kenteken [nummer]) te weten [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], althans een of meer inzittende(n), van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) op of in de richting van voornoemde personenauto, waarin zich voornoemde personen bevonden, heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 (impliciet subsidiair) en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Gezichtsvergelijkend onderzoek
De raadsman heeft bepleit dat de NFI-rapportage betreffende de vergelijking van gezichtsbeelden moet worden uitgesloten van het bewijs, omdat voor de verkrijging van de beelden die zijn gebruikt voor de vergelijking een wettelijk basis ontbrak. Het verbod op zelfincriminatie en daarmee het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden nu tegen de wil van de verdachte video-opnames van hem zijn gemaakt.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat van een vormverzuim geen sprake is. De heimelijke opnames mochten – gelet op het eenmalige karakter daarvan en de beperkte duur – en (mede) daarmee gezien de beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, worden gemaakt op basis van artikel 3 van de Politiewet.
Daarnaast heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het wilsonafhankelijk materiaal betrof, waardoor het materiaal wel degelijk onder dwang verkregen mocht worden.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende naar voren gekomen.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 maart 2020 is de stand van het onderzoek besproken. Door het NFI zou nog een gezichtsvergelijkend onderzoek worden uitgevoerd. De officier van justitie heeft op diezelfde zitting de rechtbank verzocht om – in het geval de zaak naar de rechter-commissaris zou worden verwezen voor nader onderzoek - het NFI onderzoek te laten verrichten naar de gelaatskenmerken van de verdachte in combinatie met de eerder opgenomen beelden. In het proces-verbaal van de zitting staat:
“(…)
dat de rechtbank het belang van het gelaatsvergelijkend onderzoek ziet. Hoewel de verdachte daar op dit moment niet aan wil meewerken, acht de rechtbank het wel van belang de mogelijkheden hieromtrent te laten onderzoeken. Wanneer de rechter-commissaris blijkt dat hiervoor toch medewerking van de verdachte vereist is, en de verdachte blijft weigeren zijn medewerking daaraan te verlenen, dient de rechter-commissaris naar bevind van zaken te handelen.”
De rechtbank heeft de zaak van de verdachte vervolgens verwezen naar de rechter-commissaris voor het (onder andere) laten verrichten van een gezichtsvergelijkend onderzoek.
Uit de stukken die zich in het dossier bevinden, volgt dat de rechter-commissaris op 29 mei 2020 het NFI de opdracht heeft gegeven en dat er overleg is geweest tussen de rechter-commissaris en het NFI met betrekking tot de mogelijkheden om vergelijkingsbeelden te verkrijgen. Het NFI heeft twee opties genoemd. Deze twee opties zijn door de rechter-commissaris met de verdediging gedeeld. Bij e-mail van 17 juni 2020 heeft de toenmalig raadsman de rechter-commissaris bericht dat zijn cliënt niet vrijwillig zal meewerken aan het gezichtsvergelijkend onderzoek en dat hij zijn cliënt ook dienovereenkomstig had geadviseerd. In haar brief van 26 juni 2020 aan de raadsman met kopie aan de officier van justitie schrijft de rechter-commissaris dat zij geen bevoegdheid voor haar ziet om de verdachte te dwingen mee te werken aan het maken van vergelijkingsopnamen. Zij schrijft ook “
wellicht dat de officier wel een eigen bevoegdheid ziet om aan vergelijkingsopnamen van uw cliënt te komen. (…) Als de officier van justitie de beschikking heeft over foto- en/of filmmateriaal van uw cliënt kan hij dat materiaal ter beoordeling voorleggen aan het NFI met de (voor)vraag of het materiaal geschikt is voor het verrichten van een valide en betrouwbaar gezichtsvergelijkend onderzoek. Als het antwoord van het NFI daarop bevestigend mocht zijn, kan de deskundige van het NFI (…) eerst dan verder met de door mij op 29 mei jl. verstrekte opdracht.”
Vervolgens heeft de officier van justitie op 23 oktober 2020 een bevel ex artikel 126g Wetboek van Strafvordering (Sv) gegeven, te weten stelselmatige observatie van de verdachte door middel van een technisch hulpmiddel. Dit betrof foto-/videoapparatuur waarbij ter uitvoering van het bevel de openbare ruimtes in de PI Alphen aan den Rijn mochten worden betreden zonder toestemming van de rechthebbende. De verdachte verbleef op dat moment in voorlopige hechtenis in deze PI. Op 30 oktober 2020 zijn in de PI Alphen aan den Rijn de opnamen gemaakt in de ruimte waarin de verdachte aanwezig was in verband met de pro formabehandeling van zijn strafzaak via videoverbinding. Op basis van deze opnamen heeft het NFI een gezichtsvergelijkend onderzoek kunnen uitvoeren. Dit resulteerde in het zich in het procesdossier bevindende rapport van het NFI van 24 november 2020, opgesteld door dr. A.C.C. Ruifrok (het NFI-rapport).
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de handelswijze van het OM niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 126g Sv waarop het bevel van de officier van justitie is gebaseerd en evenmin daarvoor een grondslag kan worden gevonden onder artikel 3 van de Politiewet. Aldus beschouwd is sprake van een onherstelbaar vormverzuim.
Echter, de officier van justitie heeft gelet op artikel 76 jo. 62 jo. 61a lid 1 onder a Sv. de (vgl. ECLI:NL:PHR:2013:1038 CAG, 5.5) de bevoegdheid om maatregelen in het belang van het onderzoek te bevelen. Als zodanige maatregel wordt onder andere aangemerkt het maken van foto’s en video-opnamen. In die situatie is toestemming van de verdachte niet noodzakelijk.
Nu niet is gebleken welk belang van de verdachte zou zijn geschonden en evenmin dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM zou zijn geschonden, volstaat het hof met de constatering van het vormverzuim.
Dit betekent dat het hof het NFI-rapport niet zal uitsluiten van het bewijs.
Overwegingen
Inleiding
Op 25 juni 2019 is er te Den Haag omstreeks 17:25 uur geschoten op de kruising van de Rijswijkseweg met de Van Leeuwenhoekstraat. Hierbij werd meerdere keren geschoten, maar werden geen personen geraakt. Eén van de kogels trof een passerende personenauto, waarbij de kogel de bestuurdersportier doorboorde en op de bijrijdersstoel werd aangetroffen. De auto werd bestuurd door [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) en [slachtoffer 3] zat ook in deze auto. [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) reed daar toen achter op een scooter. De verdachte is bij de politie in beeld gekomen als de vermoedelijke schutter op basis van camerabeelden en getuigenverklaringen. De verdachte heeft zich bij de politie, de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg beroepen op zijn zwijgrecht. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij een verklaring afgelegd die er kort gezegd op neer komt dat hij niet de schutter is.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot vrijspraak van poging tot moord op [slachtoffer 1], en veroordeling voor poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en poging tot doodslag op de inzittenden van de personenauto.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van al het tenlastegelegde.
Bewijsoverweging
Wie heeft er geschoten?
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat - mede gelet op de getuigenverklaringen van [getuige 1] (hierna [getuige 1]) en [slachtoffer 1] - de persoon met een gele plastic tas van de Jumbo die te zien is op de camerabeelden van 25 juni 2019 van de beveiligingscamera van de [winkel] (gevestigd aan de Rijswijkseweg) te Den Haag en die omstreeks 17:24 uur het beeld in komt lopen, de schutter is. Deze persoon wordt door de politie omschreven als een Marokkaanse man met baard en pet en breed/gespierd postuur. Dit is dezelfde persoon als die te zien op de camerabeelden van de Rijswijkseweg van de beveiligingscamera van [restaurant], die op 25 juni 2019 vanaf 17:22 het beeld komt inlopen. Door de politie wordt deze persoon omschreven als een man met een baard, pet, korte broek, en licht T-shirt.
Identificatie van de schutter
Op 8 juli 2019 en 10 juli 2019 heeft verbalisant [naam] een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin hij onder meer heeft gerelateerd dat hij de camerabeelden heeft bekeken van de [winkel] en de persoon op de beelden herkende als de verdachte.
Op 25 september 2019 heeft [getuige 2] als getuige een verklaring afgelegd en onder meer het volgende verklaard. Hij is de eigenaar van het [restaurant], gevestigd aan de Rijswijkseweg te Den Haag. Op 25 juni 2019 was hij rond 17:30 uur aan het werk in zijn restaurant. Aan [getuige 2] worden verschillende foto's getoond van de hiervoor beschreven schutter op het moment dat deze persoon in zijn restaurant was.
Betrouwbaarheid herkenningen
-
verbalisant[naam]
De verdediging heeft betoogd dat de herkenning van de verdachte door verbalisant [naam] onbetrouwbaar is. Daartoe heeft de verdediging – kort samengevat – aangevoerd dat [naam] de verdachte direct herkende, maar daarna twijfelde aan zijn herkenning door de invalshoek van de bekeken beelden. Bovendien zou [naam] beïnvloed zijn door een buurtonderzoek dat hij enkele dagen na de eerste herkenning had verricht. Dit leidt de verdediging af uit het feit dat de processen-verbaal van herkenning eerst na het buurtonderzoek zijn opgemaakt. Daarnaast kende [naam] de verdachte niet goed, waardoor hij de verdachte moeilijk zou kunnen herkennen.
- [ [getuige 2]
Ook getuige [getuige 2] (hierna: [getuige 2]) is volgens de verdediging geen betrouwbare getuige nu uit de audio-opnamen van het getuigenverhoor zou volgen dat de herkenning minder sterk zou zijn dan in het proces-verbaal vermeld. Bovendien zou de getuige in het verhoor bij de raadsheer-commissaris hebben verklaard dat hij de persoon waarvan hij denkt dat het zijn buurman is, kortgeleden nog heeft gezien, en dat kan vanwege diens detentie, dan niet de verdachte betreffen.
Beoordeling betrouwbaarheid
Het hof overweegt het volgende.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de herkenningen doordat de herkenner de verdachte kent van eerdere gelegenheden spelen diverse factoren een rol (vgl. ECLI:NL:PHR:2019:1315 CAG 6.8)
.Zo is van belang de intensiteit en de frequentie van de eerdere contacten met de verdachte, de vraag hoe recent die contacten zijn, de vraag of bewegende beelden dan wel foto’s (
stills) zijn bekeken, de kwaliteit van de beelden en wat daarop van de verdachte te zien is en de wijze waarop de herkenning tot stand is gekomen (in onderling overleg of onafhankelijk van elkaar; met of zonder voorinformatie).
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de herkenning door [verbalisant] overweegt het hof het volgende.
De verbalisant heeft de verdachte in 2019 tweemaal (op 26 maart en op 12 mei, derhalve laatstelijk enkele weken voor het incident) in levenden lijve gezien en gesproken en herkende de persoon op de beelden als de verdachte op basis van zijn gezicht, kaaklijn, wenkbrauwen, vorm van zijn baard en postuur.
[verbalisant]herkent de verdachte direct, maar twijfelt later toch vanwege de hoek waarin de beelden genomen zijn. Bij een tweede beoordeling herkent [verbalisant] de verdachte wel voor honderd procent. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan deze op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van herkenning, en zal deze dan ook gebruiken voor het bewijs. De tijdstippen van het opmaken van de processen-verbaal en de betrokkenheid van [naam] bij het buurtonderzoek doen daar aan niet af.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door [getuige 2] overweegt het hof het volgende.
[getuige 2], eigenaar van [restaurant], herkende de persoon op de kleurenfoto’s die hem door de politie werden getoond als zijn oude buurman [verdachte]. [verdachte] kwam 2 á 3 keer per week bij hem in de zaak en de ouders van [verdachte] waren de overburen van [getuige 2]. [getuige 2] woonde op de [adres]. [getuige 2] heeft het portiek behorende bij de woning van de ouders van [verdachte] via Google Maps aangewezen.
Op 27 mei 2020 is [getuige 2] gehoord als getuige bij de rechter-commissaris en heeft hij onomwonden bevestigd de persoon op de kleurenfoto’s te herkennen als zijn oude buurjongen. Hij verklaarde verder hem te herkennen aan zijn baard en aan zijn pet. Ook heeft hij verklaard dat hij hem vaak zag in de straat.
Het hof houdt de getuige aan zijn verklaringen zoals die kort na de schietpartij zijn afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris. De verklaring zoals afgelegd bij de raadsheer-commissaris maakt niet dat het hof twijfelt aan de eerdere herkenning door [getuige 2]. Daarbij weegt voor het hof mee dat de getuige, naast gegevens over het adres, ook details over het jongere broertje en de vader van de verdachte heeft gegeven.
NFI-rapport gelaatsherkenning
Op 24 november 2020 is door het dr. A.C.C. Ruifrok van het NFI het rapport ‘Vergelijking gezichtsbeelden naar aanleiding van een poging tot doodslag/moord te ’s-Gravenhage op 25 juni 2019’ opgemaakt. De conclusie van dat rapport is dat het zeer veel waarschijnlijker is als de persoon afgebeeld in de betwiste beelden wel dezelfde is als de [verdachte], dan wanneer dit niet zo is.
Tussenconclusie
Op basis van deze bewijsmiddelen acht het hof bewezen dat de verdachte degene is die op 25 juni 2019 op het kruispunt van de Van Leeuwenhoekstraat en de Rijswijkseweg heeft geschoten.
De volgende vraag die ter beantwoording voorligt, is hoe het handelen van de verdachte valt te kwalificeren in het licht van de tenlastelegging.
Handelen verdachte
Het hof acht op basis van de bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte twee keer heeft geschoten en dat beide schoten in de richting van [slachtoffer 1] zijn afgevuurd. De kogels hebben [slachtoffer 1] niet geraakt. Eén van deze kogels is afgeketst (aannemelijk is dat dit op het asfalt is gebeurd), heeft de bestuurdersportier van de auto van [slachtoffer 2] doorboord en is terechtgekomen op de bijrijdersstoel.
Juridische kwalificatie feit 1
Het hof is van oordeel dat de verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer 1], nu hij willens en wetens met een vuurwapen tweemaal gericht heeft geschoten op [slachtoffer 1].
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende kan worden vastgesteld dat sprake is van voorbedachte rade, waardoor de verdachte zal worden vrijgesproken van de poging tot moord.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag op [slachtoffer 1].
Vrijspraak feit 2
Blijkens het onderzoek van het NFI was de kogel die in de auto is aangetroffen gericocheerd op het asfalt. Echter naar algemene ervaringsregels hoeft een gericocheerde kogel niet in de richting van de auto te zijn afgeschoten om uiteindelijk wel in de auto terecht te kunnen komen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van hof naar voren gekomen dat de verdachte tweemaal heeft geschoten in richting van [slachtoffer 1], zoals eerder overwogen.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep evenwel onvoldoende naar voren gekomen dat de verdachte opzettelijk met een vuurwapen een kogel op of in de
richtingvan de personenauto heeft afgevuurd, zoals tenlastegelegd is.
Nu dit een essentieel onderdeel van de tenlastelegging betreft, kan naar het oordeel van het hof aldus niet wettig en overtuigend bewezen worden hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij te 's-Gravenhage, op
of omstreeks25 juni 2019, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om opzettelijk
en al dan niet met voorbedachte rade een persoon genaamdJ. [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk
en al dan niet na rustig overleg en kalm beraadmet een vuurwapen een
(aantal
)kogel
(s
)heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. Dat het in onderhavig niet tot de dood van [slachtoffer 1] heeft geleid is niet aan het handelen van verdachte te danken.
In dit geval gaat het een poging tot doodslag waarbij de verdachte het vuur heeft geopend op een persoon op een klaarlichte zomerdag, op de openbare weg waar veel mensen aanwezig waren. Daarmee heeft de verdachte ook willekeurige derden ernstig in gevaar gebracht. Het hof acht de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan strafverzwarend.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 februari 2023, waaruit blijkt dat de verdachte langere tijd geleden onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Gelet op al hetgeen hiervoor is genoemd, komt slechts oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur in aanmerking als reactie op de bewezenverklaarde feiten. Het hof komt daarbij tot een lagere straf dan door de advocaat-generaal geëist,
aangezien het hof, anders dan de advocaat-generaal, het onder feit 2 tenlastegelegde niet bewezen acht.
Vanuit het oogpunt van zowel generale als speciale preventie is een duidelijk en krachtig signaal dat schietincidenten als deze
binnen onze samenleving niet worden geaccepteerd op zijn plaats. Alles afwegende, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 96 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden is.
Het hof is evenwel van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerst lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in deze zaak is overschreden. Het hof gaat hierbij uit van het volgende:
  • de verdachte is op 5 september 2019 in verzekering gesteld;
  • op 29 januari 2021 is door de rechtbank vonnis gewezen;
  • op 10 februari 2021 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis;
  • op 17 mei 2022 heeft bij het hof een regiezitting plaatsgevonden;
  • de inhoudelijke behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 9 maart 2023;
  • dit arrest wordt gewezen op 23 maart 2023.
Uit het voorgaande blijkt dat zowel de berechting in eerste aanleg als in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een periode van telkens 16 maanden. In eerste aanleg is de redelijke termijn van berechting overschreden met iets minder dan een maand. Het dossier is binnen zes maanden na het instellen van het hoger beroep bij het hof binnengekomen. In hoger beroep is de redelijke termijn van berechting overschreden met negen maanden. Er bestaat geen aanleiding (een deel van) deze overschrijdingen voor rekening van de verdachte te laten komen.
Het hof zal deze overschrijdingen verdisconteren in de strafmaat. In plaats van de hiervoor overwogen gevangenisstraf acht het hof, mede gezien het aanzienlijke tijdsverloop sinds het begaan van het bewezenverklaarde feit en de datum van de huidige berechting in hoger beroep, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 93 maanden passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Door de verdediging is nog bepleit dat rekening dient te worden gehouden met de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen. De verdachte wordt volgens de verdediging onevenredig benadeeld door deze wet. De verdediging heeft verzocht - in het geval het hof voornemens is dezelfde straf op te leggen als de rechtbank heeft gedaan - netto dezelfde straf op te leggen als in eerste aanleg.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De huidige wijze waarop straffen worden geëxecuteerd is het resultaat van een politiek besluitvormingsproces. Het is een bewuste keuze van wetgever geweest om de voorwaardelijke invrijheidstelling te beperken, waarmee de duur van de netto te ondergane vrijheidsbeneming bij gevangenisstraffen langer dan zes jaar, langer is dan vóór 1 juli 2021. Het hof is van oordeel dat het niet op de weg van de rechter ligt om in de straftoemeting vervolgens een correctie toe te passen, waardoor vóór en na 1 juli 2021 netto dezelfde gevangenisstraf wordt opgelegd.
Vordering tot schadevergoeding[slachtoffer 2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 7.522,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 4.000,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Gelet op het voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
93 (drieënnegentig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar, mr. E.C. van Veen en mr. K. Versteeg, in bijzijn van de griffier mr. A.M. Grasman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 maart 2023.