ECLI:NL:PHR:2013:1038

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
11/04765
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 11/04765
Zitting: 3 september 2013
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 19 oktober 2011 verdachte wegens 1. en 3. “diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, en 2. en 4. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. H.C. Meijer, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.2.
De bestreden uitspraak houdt voor zover hier van belang in:
“Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: (…)”.
4.3.
Gelet op deze overweging en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, die zoals ook uit de uitvoerige bewijsoverwegingen van het Hof blijkt, direct of indirect op alle vier de feiten betrekking hebben, betreft de vermelding van de woorden “Ten aanzien van het primair bewezenverklaarde” aan het begin van de aanvulling met bewijsmiddelen een kennelijke misslag, die zich voor verbeterde lezing leent aangezien over hun redengevende betekenis mede gelet op de genoemde bewijsoverwegingen in redelijkheid geen enkel misverstand kan bestaan.
4.4.
Het middel faalt.
5. Het tweede en het derde middel
5.2.
De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze gedeeltelijk hieronder en later volledig in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Uit het dossier blijkt het volgende:
Op 17 januari 2010 deed [betrokkene 1] aangifte van diefstal met geweld gepleegd op 17 januari 2010 tussen 04.15 en 04.30 uur in Amersfoort (p. 17 e.v.). [betrokkene 1] verklaarde dat hij door een tunnel fietste en toen vier of vijf schimmen zag. Hij hoorde een mannenstem die riep: "he jij daar stoppen". Hij werd van zijn fiets afgetrokken en zijn hoofd werd naar beneden gedrukt en een eindje verderop werd hij op de grond geduwd. Vervolgens voelde hij dat zijn portemonnee uit zijn zak werd gehaald. Er werd een scherp voorwerp tegen zijn keel gedrukt en een paar personen riep: "wat is je pincode". Aangever gaf eerst zijn verkeerde pincode. Hij hoorde dat een jongen aan het bellen was. Hij sprak in een buitenlandse taal. Het was in elk geval geen Antilliaanse klank. Die jongen die hem vasthield, riep op een gegeven moment: 'wat is je ING pincode, anders maak ik je dood.' [betrokkene 1] heeft toen de juiste pincode gegeven. Het was een tijdje stil. Op een gegeven moment werd er weer gebeld. Daarna werd aan [betrokkene 1] de pincode van zijn Rabobankpas gevraagd. Ook toen heeft [betrokkene 1] de pincode genoemd. Later merkte aangever dat ook zijn telefoon was weggenomen. Aangever heeft niet gezien hoe de personen er uit zagen, omdat zijn hoofd naar beneden was gedrukt. Met de gestolen pinpassen is geld gepind.
Op 17 januari 2010 om 05.09 uur spraken verbalisanten met aangever. Hij vertelde toen onder meer dat nadat hij op de grond was gedrukt, hij voelde dat zijn portemonnee en zijn telefoon uit zijn zak werden gehaald. Hij had het gevoel dat twee personen weg liepen met zijn portemonnee. Daarna werd een mes op zijn keel gedrukt en moest hij zijn pincode geven. Hij heeft eerst een foute pincode gegeven. Hij hoorde dat één van de daders aan het telefoneren was en zei dat hij niet de goede pincode had gegeven.
Op p. 63 en 64 bevinden zich twee foto's. Op p. 110 wordt daarover opgemerkt dat die foto's afkomstig zijn van de bewakingscamera van de Rabobank aan het Pieter Stastokerf behorende bij de aangifte 2010014870 (de aangifte van [betrokkene 1]).
Op 16 februari 2010 deed [betrokkene 2] aangifte van een soortgelijk feit (p. 34 e.v.). Hij fietste die avond door het park Schothorst in Amersfoort. Op een gegeven moment werd zijn weg geblokkeerd door een jongen. Vervolgens zag hij nog twee jongens verschijnen. Ten aanzien van alle drie de jongens verklaarde hij dat ze vermoedelijk van Marokkaanse of Turkse afkomst waren. Hij werd door de drie jongens geslagen. Hij werd in de bosjes getrokken. Vervolgens haalde één van de jongens zijn portemonnee en zijn telefoon uit zijn zakken. Die jongen haalde de pinpas uit de portemonnee en eiste de pincode. Aangever heeft de pincode gegeven, waarna de jongen de pincode op zijn telefoon intoetste en wegliep met de pinpas. De andere twee jongens bleven bij hem. Op een gegeven moment werd één van de jongens gebeld. Die jongen vroeg hem toen of hij meer dan € 1000,- op zijn rekening had.
Op p. 42 is gerelateerd dat verbalisanten met [betrokkene 2] hebben gesproken en dat zij van aangever hoorden dat er met zijn ontvreemde pas een transactie had plaatsgevonden. Deze transactie had plaatsgevonden op 16 februari 2010 om 22.58 uur. Deze transactie heeft plaatsgevonden binnen 10 minuten na de gepleegde beroving.
Op p. 65 van het dossier bevinden zich afbeeldingen. Op p. 110 wordt daarover door verbalisant opgemerkt dat de foto's afkomstig zijn van de bewakingscamera van de Rabobank gevestigd aan De Beurs in Amersfoort behorende bij aangifte 2010042693 (aangifte van [betrokkene 2]).
Op p. 130 wordt door verbalisant opgemerkt dat op de beelden behorende bij de aangifte van [betrokkene 2] een embleem te zien is op de arm van de pinner. Uit onderzoek is volgens de verbalisant gebleken dat dit embleem wordt gebruikt door het merk Botticelli.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] relateren op p. 49 van het dossier dat zij op 16 maart 2010 een persoon zagen lopen die opviel omdat zijn gezicht en jas voldeden aan het signalement dat getoond was tijdens een briefing. De persoon bleek verdachte te zijn. Hij droeg een jas van het merk Botticelli. Verbalisant [verbalisant 1] herkende verdachte als de persoon die getoond was tijdens de briefing. Zij herkende hem aan zijn zwarte wenkbrauwen en zijn neus.
Beide verbalisanten zijn bij de rechter-commissaris gehoord. [verbalisant 1] heeft op 31 augustus 2010 verklaard dat zij de jas herkende, dat ze in een flits het gezicht zag en dat ze toen dacht: dit is een match. Daaraan voorafgaand had zij tijdens de briefing op het politiebureau foto's gezien. De foto was meermalen getoond. Met name het gezicht was te zien. Als haar gevraagd wordt naar de jas, verklaart ze dat de recherche camerabeelden had van de verdachte van dat feit en van zijn jas. Zij hebben onderzoek gedaan en het embleem uitvergroot. Volgens haar ging het om het merk Botticelli. Verbalisant [verbalisant 1] heeft de verdachte gezegd dat hij moest blijven staan. Ze herkende hem duidelijk van de briefing. Tijdens de briefing zijn haar de foto's getoond die in het dossier op p. 63 en 64 staan. Het hof heeft vastgesteld dat die foto's afkomstig zijn van de bewakingscamera van de Rabobank aan de Pieter Stastokerf behorende bij de aangifte 2010014870 (de aangifte van [betrokkene 1].
Op 6 mei 2010 legde [betrokkene 2] een nadere verklaring af (p. 44 en 45). Hij verklaarde dat hij nadat hij beroofd was een uitzending op televisie had gezien van het opsporingsprogramma 'Hengeveld'. Toen er foto's werden getoond van de vermoedelijke dader tijdens het pinnen (naar het hof heeft vastgesteld afkomstig van de bewakingscamera van de Rabobank aan het Pieter Stastokerf en behorende bij de aangifte 2010014870 (de aangifte van [betrokkene 1])), herkende hij die persoon als de persoon die - toen hij ([betrokkene 2]) op 16 februari 2010 werd beroofd - de pincode van de bankpas in een mobiel telefoontoestel toetste. Volgens [betrokkene 2] was dit ook de persoon die wegliep met de bankpas en pincode. Hij heeft die persoon toen goed kunnen zien omdat die persoon op het fietspad stond. [betrokkene 2] is door die persoon geschopt en geslagen en die persoon had hem ook gezegd dat hij mee moest komen.
Op 30 juni 2010 werd [betrokkene 2] opnieuw gehoord (p. 135 en 136 van het dossier). Hem werden toen in het bijzijn van de verbalisanten de beelden getoond van de uitzending van 'bureau Hengeveld'. Toen [betrokkene 2] de beelden bekeek hoorden verbalisanten dat [betrokkene 2] opnieuw de pinnende man voor 100% herkende. Zij hoorden [betrokkene 2] zeggen: 'Dit is de jongen die mij heeft beroofd. Hij is de jongen die mij als eerste heeft vastgepakt. Hij is ook degene die mijn pincode in zijn mobiele telefoon heeft getoetst. Hij was ook degene die met mijn bankpas wegliep.'
Verbalisanten zagen dat de herkenning plaatsvond op het moment dat de foto getoond werd van de man die staat te pinnen en hij recht van voren te zien is. Het betreft de foto van de bewakingscamera van de Rabobank aan het Pieter Stastokerf. Dit zijn beelden die horen bij de aangifte van [betrokkene 1].
In het dossier bevindt zich verder een rapport van het NFI van 28 maart 2011 inzake het onderzoek gezichtsvergelijking. In het rapport staat onder meer vermeld: 'Op 15 maart 2011 is door twee medewerkers van het NFI getracht vergelijkingsopnames te maken van [verdachte] bij de Rabobank geldautomaat aan het Pieter Stastokerf te Amersfoort. De verdachte werkte niet mee. Het positioneren van de pinautomaatcamera werd daarom na enkele minuten al gestopt uit vrees dat de verdachte zich zelf of anderen mogelijk zou verwonden. Op het politiebureau in Amersfoort is geprobeerd om driedimensionele opnamen te maken met het 3dMD systeem. Hierbij werd verdachte vastgebonden op een stoel en in een positie gedwongen door drie politiemensen. Vanwege de grimassen die de verdachte trok zijn ook deze afbeeldingen niet optimaal voor een vergelijking.'
Onder het kopje vergelijking van gezichtskenmerken wordt het volgende opgemerkt: 'Vergelijking van de gezichtskenmerken van de persoon op bestand (...) en de driedimensionale opname geeft, voor zover zichtbaar, overeenkomsten in de algemene vorm en verhoudingen van het gezicht, de wenkbrauwen en de stand en afstand van de ogen, de wallen onder de ogen, de lengte, breedte, prominentie, symmetrie en vorm van de rug van de neus, neuspunt en neusvleugels jukbeen, wang-neus groef en maat van de mond. Een mogelijk verschil is waargenomen in de lengte van de neus. Overeenkomsten of verschillen in sterk identificerende typica zijn niet waargenomen.'
Onder 'Interpretatie van waarnemingen' staat onder meer: 'Behalve overeenkomsten in het merendeel van de kenmerken, is er ook een mogelijk verschil in de lengte van de neus waargenomen. Onder de aanname dat het dezelfde persoon betreft kan het door één waarnemer aangegeven verschil in de afbeelding van de lengte van de neus mogelijk verklaard worden door de lensvertekening van de bewakingscamera.'
De conclusie luidt: 'De bevindingen van het onderzoek, met name wat betreft de vorm en kenmerken van de afzonderlijke gezichtsdelen op de afbeeldingen, zijn iets waarschijnlijker als de persoon afgebeeld op de bewakingsbeelden Pieter Stastokerf (....) dezelfde is als [verdachte] dan wanneer dit niet zo is.'
Ter zitting van het hof is de verdachte gevraagd waarom hij niet heeft mee willen werken aan het gezichtsvergelijkend onderzoek. Verdachte heeft op deze vraag geen antwoord gegeven. Voorts heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij in het bezit is geweest van een Botticelli jas, maar dat deze jas vóór zijn aanhouding is gestolen.
Oordeel hof
Uit het bovenstaande blijkt het volgende of leidt het hof het volgende af:
Het hof gaat er van uit dat degene die gepind heeft met één of meer passen van [betrokkene 1] aanwezig was op de plek en het tijdstip van de beroving van [betrokkene 1], dan wel zodanig heeft samengewerkt met degenen die wel op die plek waren dat gesproken kan worden van medeplegen zoals onder 1 bewezen is verklaard.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft op 16 maart 2010 verdachte herkend als de persoon die gepind moet hebben met de pas(sen) van [betrokkene 1].
[betrokkene 2] heeft de persoon op de bewakingsbeelden die horen bij de aangifte van [betrokkene 1] herkend als de persoon die met de bankpas van hem ([betrokkene 2]) wegliep op 16 februari 2010. De persoon die op 16 februari 2010 met de gestolen pas van [betrokkene 2] pinde, droeg een Botticelli jas. Verdachte droeg een Botticelli jas toen hij op 16 maart 2010 werd aangesproken door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Het hof gaat er van uit dat [verbalisant 1] die wegliep met de bankpas van [betrokkene 2], dezelfde man is die gefilmd is bij de pinautomaat en die op dat moment een Botticelli jas droeg. [verbalisant 1] die wegliep met de pas van [betrokkene 2] was namelijk ook in het bezit van de pincode die bij de pas hoorde, terwijl zeer kort na de beroving van [betrokkene 2] er met de pinpas is gepind.
Het hof gaat er verder van uit dat de herkenningen van [verbalisant 1] en [betrokkene 2] juist zijn en dus dat verdachte één van de personen was die betrokken was bij de beroving van [betrokkene 1] en bij de beroving van [betrokkene 2].
Hoewel het hof het met de raadsman eens is dat de omstandigheden waaronder de herkenningen plaatsvonden zodanig waren dat er een reëel risico zou kunnen bestaan op vergissingen, gaat het hof ervan uit dat [verbalisant 1] en [betrokkene 2] zich niet vergist hebben.
Uit de conclusie van het gezichtsvergelijkend onderzoek volgt in de eerste plaats niet dat [verbalisant 1] zich vergist heeft. In de tweede plaats vindt het hof het relevant dat de verdachte niet heeft willen meewerken aan het gezichtsvergelijkend onderzoek en zelfs uitdrukkelijk heeft tegengewerkt. Als verdachte niet degene was op de bewakingsbeelden die ten grondslag lagen aan het gezichtsvergelijkend onderzoek had het - mede gelet op het belastende materiaal dat er reeds tegen de verdachte lag - voor de hand gelegen dat hij had meegewerkt, zodat zijn onschuld had kunnen blijken. Uit zijn tegenwerking kan het hof dan ook niet anders afleiden dan dat verdachte wel degene is die op de camerabeelden staat.
[betrokkene 2] heeft aangegeven dat [verbalisant 1] van de beelden, behorende bij de aangifte van [betrokkene 1], de man was die met zijn pinpas wegliep. Uit het bovenstaande leidt het hof af dat verdachte [verbalisant 1] op die beelden was. Uit de beelden bij de aangifte van [betrokkene 2] is gebleken dat [verbalisant 1] die pinde een Botticelli jas droeg. Toen verdachte op 16 maart 2010 werd aangesproken droeg hij een Botticelli jas. Uit deze omstandigheid blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat de herkenning door [betrokkene 2] van degene die op 17 januari 2010 pinde met de gestolen pas van aangever [betrokkene 1] bij de geldautomaat van de Rabobank aan het Pieter Stastokerf te Amersfoort, als dezelfde persoon die hem, [betrokkene 2], op 16 februari 2010 beroofd heeft, terwijl die persoon toen blijkens de beelden afkomstig van de bewakingscamera van de Rabobank, gevestigd aan De Beurs in Amersfoort (behorende bij aangifte 2010042693 (aangifte van [betrokkene 2])) een jas droeg die blijkens het embleem op de mouw van die jas soortgelijk was aan een jas van het merk Botticelli, juist is.”
5.3.
De Hoge Raad heeft in het kader van het zwijgrecht overwogen dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29 lid 1 Sv, niet tot het bewijs kan bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken. [1]
5.4.
Ik meen dat de vergelijking die in het middel wordt gemaakt met het zwijgrecht niet opgaat. Het zwijgrecht beschermt de verklaringsvrijheid die de verdachte als procespartij in het strafrecht toekomt. Als een beroep op het zwijgrecht tegen de verdachte zou mogen worden gebruikt, wordt dat zwijgrecht illusoir. In feite wordt de verdachte dan gedwongen om toch te verklaren. Het zwijgrecht kan echter niet gezien worden als een verbijzondering van een algemeen en fundamenteel recht van de verdachte om geen medewerking te verlenen aan de waarheidsvinding. De verklaringsvrijheid heeft geen betrekking op informatie die onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat. Zo mag een verdachte verplicht worden om zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek en mag het aldus tegen de wil van de verdachte verkregen onderzoeksresultaat voor het bewijs worden gebruikt. [2] Als de rechter aan een weigering mee te werken redengevende betekenis zou toekennen voor het bewijs, is er geen sprake van een recht van de verdachte dat daardoor illusoir wordt gemaakt.
5.5.
Tot de informatie die onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat, dient ook zijn uiterlijk te worden gerekend. Naar Nederlands recht mag een verdachte dan ook aan een onderzoeksmaatregel die bestaat uit het maken van foto’s en video-opnamen worden onderworpen. Voor aangehouden verdachten is dat bepaald in art. 61a lid 1 sub a Sv, voor inverzekeringgestelde verdachten in art. art. 62 lid 2 Sv (dat naar art. 61a lid 1 sub a Sv verwijst) en voor voorlopig gehechte verdachten in art. 76 Sv, dat art. 62 Sv van overeenkomstige toepassing verklaart. [3] In de wettekst wordt de verdachte niet expliciet verplicht mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 61a lid 1 onder a Sv, maar op grond van art. 7, leden 1 en 5, Politiewet 2012 [4] mag medewerking met gepast geweld worden afgedwongen. [5] De verdachte die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet, zal strafbaar zijn op grond van art. 180 Sr. Voor zover het ofHHof met de door het middel gewraakte overweging het oog had op het gewelddadige verzet dat de verdachte bood – hij moest op een stoel worden vastgebonden – is dus in elk geval geen sprake van enig recht van de verdachte dat daardoor illusoir wordt gemaakt.
5.6.
Met de grimassen die de verdachte trok, ligt het mogelijk een slagje anders. Dergelijk verzet levert geen geweld of bedreiging met geweld op. In zoverre handelde de verdachte dus mogelijk niet wederrechtelijk. [6] Maar dat wil niet zeggen dat sprake is van een fundamenteel recht van de verdachte dat illusoir wordt gemaakt als het desbetreffende gedrag de verdachte wordt tegengeworpen. Het staat iedere burger in beginsel vrij om bij de komst van de politie hard weg te hollen. Dat wordt niet anders als het hem duidelijk is dat de politie hem wil aanhouden. Dat neemt echter niet weg dat aan dergelijk gedrag onder omstandigheden betekenis kan worden toegekend voor het bewijs. Ik zie niet in waarom dat bij tegenwerking van foto-opnamen anders zou zijn.
5.7.
Dat, zoals in het derde middel wordt aangevoerd, het Hof de verdachte erop had moeten wijzen dat zijn weigerachtige opstelling door het Hof tegen hem kan worden gebruikt, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. [7] Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2011 en ’s Hofs bewijsmotivering volgt bovendien dat het Hof de verdachte heeft gevraagd waarom hij medewerking had geweigerd. Daaruit had de van rechtsbijstand voorziene verdachte kunnen opmaken dat het Hof bedoeld gegeven relevant achtte.
5.8.
Het tweede en het derde middel falen derhalve.
6. Het vierde middel
6.2.
De bestreden uitspraak houdt naast hetgeen onder 5.2 is weergegeven, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Bespreking verweren
(…)
Ook is door de raadsman naar voren gebracht dat de herkenning door verbalisanten (o.a. verbalisant [verbalisant 1]) onvoldoende betrouwbaar is. Het hof heeft zich hierover al uitgelaten en zal dit verweer daarom niet verder bespreken.”
6.3.
Het middel mist feitelijke grondslag. Het Hof motiveert wel degelijk waarom het oordeelt dat de verbalisanten zich niet hebben vergist. Het Hof doet in dit verband namelijk een beroep op het gezichtsvergelijkend onderzoek en verdachtes weigering om mee te werken (zie de onder 5.2 geciteerde overwegingen van het Hof).
6.4.
Het middel faalt.
7. Het vijfde middel
7.2.
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij op 16 februari 2010 te Amersfoort, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag (te weten ongeveer 500 Euro), toebehorende aan [betrokkene 2], waarbij verdachte en zijn mededaders het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel”.
7.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest.
7.4.
Het middel vormt blijkens de toelichting een herhaling van een in hoger beroep gevoerd verweer. In de schriftuur wordt gesteld dat alleen bewijsmiddel 6 – waarin wordt gerelateerd dat aangever [betrokkene 2] van zijn bank had vernomen dat er op 16 februari 2010 om 22.58 uur € 500,- van zijn bankrekening was opgenomen – betrekking heeft op feit 4 en dat dit feit derhalve niet bewezen kan worden.
7.5.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak ten aanzien van het in hoger beroep gevoerde verweer het volgende overwogen:
“Bespreking verweren
De raadsman heeft vrijspraak gevraagd van feit 4 omdat het bewijs slechts zou bestaan uit een proces-verbaal van bevindingen waarin wordt gerelateerd dat [betrokkene 2] van de bank heeft vernomen dat er op 16 februari 2010 om 22.58 uur tijdens een transactie € 500 was opgenomen.
Het hof verwerpt het verweer. Het hof gaat er vanuit dat verdachte de persoon is die gepind heeft en derhalve de € 500 heeft weggenomen. Dat betekent dat het hof voor het bewijs van feit 4 ook de bewijsmiddelen bezigt waaruit blijkt dat degene die pinde een Botticelli jas droeg, verdachte in het bezit is geweest van een Botticelli jas en aangever (indirect) verdachte heeft herkend als de persoon die met zijn pinpas wegliep. Om tot een bewezenverklaring te komen van feit 4 is volgens de wet en de jurisprudentie niet vereist dat er meer dan één bewijsmiddel is waaruit volgt dat er een bedrag van € 500 is opgenomen.”
7.6.
Met deze weerlegging van het verweer door het Hof lijkt mij niets mis.
7.7.
Het middel faalt.
8. De middelen falen en kunnen – behoudens wellicht het tweede middel – worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.HR 5 juni 2012, LJN BW7372, NJ 2012/369; HR 3 juni 1997, LJN ZD0733, NJ 1997/584.
2.EHRM 17 december 1996, appl.no. 19187/91, NJ 1997/699 (Saunders v. UK).
3.In casu heeft de Rechtbank te Utrecht ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 januari 2011 de stukken (wederom) in de handen van de rechter-commissaris gesteld, opdat deze een gezichtsvergelijkend onderzoek laat uitvoeren. Het gaat hier kennelijk om een nader onderzoek als bedoeld in art. 316 (oud) Sv in verbinding met art. 76 Sv, 62 lid 2 Sv en art. 62a lid 1 (oud) Sv.
4.Voor 01-01-2013 was dit art. 8, leden 1 en 5 Politiewet 1993.
5.Vgl. HR 12 januari 2010, LJN BK3496, NJ 2010/177, HR 17 februari 2004, LJN AO1712, NJ 2004/332. Voor bijvoorbeeld de afname van celmateriaal is dit expliciet in de desbetreffende bepaling geregeld (art. 195d Sv).
6.Of art. 184 Sr van toepassing is (zoals werd geoordeeld in Hof ’s-Hertogenbosch 8 juli 2008, LJN BD8979) lijkt mij de vraag. Art. 61a Sv geeft niet de bevoegdheid de verdachte iets te bevelen, maar de bevoegdheid om te bevelen dat de verdachte aan maatregelen wordt onderworpen.
7.Vgl. HR 3 juni 1997, LJN ZD0733, NJ 1997/584.