Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”(…)
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
16. Eiser stelt dat de inkoopwaarden van de auto’s te hoog zijn vastgesteld omdat verweerder in zijn marktonderzoeken ten onrechte is uitgegaan van BTW-auto’s in plaats van marge-auto’s. Volgens eiser moet voor de bepaling van de inkoopwaarden worden aangesloten bij de door zijn taxateur uitgevoerde marktonderzoeken.
17. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de handelsinkoopwaarden in onbeschadigde staat op verweerder rust. Met betrekking tot auto 1 is verweerder uitgegaan van de handelsinkoopwaarde uit het taxatierapport van eiser, te weten € 10.900. Ten aanzien van de auto’s 2, 3 en 4 heeft verweerder de handelsinkoopwaarden vastgesteld op basis van de taxatierapporten van DRZ. De taxateur van DRZ heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van die auto’s steeds gebaseerd op de laagste koerslijstwaarde. Naar het oordeel van de rechtbank kan een koerslijst, die immers is gebaseerd op vele transacties in de markt, doorgaans een goede indicatie geven van de waarde van vergelijkbare auto’s. Hiermee heeft verweerder, behoudens tegenbewijs, de door hem voor auto’s 2, 3 en 4 gehanteerde handelsinkoopwaarden in onbeschadigde staat dan ook aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat daarbij marge-auto’s als uitgangspunt zijn genomen.
18. De door eiser verdedigde inkoopwaarden van auto’s 2, 3 en 4 zijn gebaseerd op gemiddelden van vraagprijzen van gelijksoortige auto’s. Dergelijke vraagprijzen kunnen echter niet als referentie dienen, ook niet indien rekening wordt gehouden met een handelsmarge. Een vraagprijs kan immers afwijken van wat daadwerkelijk betaald wordt en de handelsmarge is geen vaststaand gegeven. Dit betekent dat eiser de door hem gehanteerde handelsinkoopwaarden in onbeschadigde staat niet aannemelijk heeft gemaakt. De omstandigheid dat verweerder voor auto 1 wel de handelsinkoopwaarde uit het taxatierapport van eiser heeft gevolgd, betekent niet dat verweerder gehouden is dat voor de overige auto’s ook te doen.
19. Eiser heeft nog gesteld dat de handelsinkoopwaarde van auto 3 op basis van de koerslijst AutotelexPro (Marge) moet worden vastgesteld op € 18.448. Ter onderbouwing van die stelling heeft eiser een uitdraai van die koerslijst overgelegd. Verweerder heeft deze stelling gemotiveerd betwist en aangevoerd dat uit de door eiser overgelegde uitdraai niet kan worden opgemaakt of de juiste auto met alle van belang zijnde opties/pakketten is gekozen. Nu eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wél de juiste auto met alle van belang zijnde opties/pakketten heeft gebruikt, volgt de rechtbank hem niet in de door hem bepleite handelsinkoopwaarde.
21. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de juiste handelsinkoopwaarden in onbeschadigde staat vast € 10.900 (auto 1), € 10.954 (auto 2), € 19.957 (auto 3) en € 14.337 (auto 4).
Waardevermindering als gevolg van schade
(…)
25. Het gelijk wat betreft de omvang van de in aanmerking te nemen schade is daarom aan verweerder. Verweerder heeft dan ook terecht voor auto’s 1 en 2 geen schade, en voor auto’s 3 en 4 niet meer dan € 792 respectievelijk € 596 als schade in aanmerking genomen.
Conclusie naheffingsaanslag auto 3
29. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de naheffingsaanslag met betrekking tot auto 3 tot een juist bedrag opgelegd.
31. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen met zaaknummers SGR 21/1305, SGR 21/1306 en SGR 21/1308 gegrond en het beroep met zaaknummer SGR 21/1307 ongegrond te worden verklaard.
32. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dienen de rentebeschikkingen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslagen.
33. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.7
34. Het bezwaarschrift is op 13 maart 2019 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 29 augustus 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 17 mei 2022 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase meer dan drie jaar hebben geduurd. De redelijke termijn is daarom overschreden met één jaar, twee maanden en vier dagen. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. De overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegerekend aan de beroepsfase. De Minister dient daarom een bedrag van € 1.500 aan eiser te vergoeden. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014,8 niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
35. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere wegingsfactor ziet de rechtbank geen aanleiding. Voor een factor 1,5 wegens samenhang is geen aanleiding aangezien sprake is van (niet meer dan) drie gegronde beroepen.”