ECLI:NL:GHDHA:2023:1674

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
25 augustus 2023
Zaaknummer
2200186921
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor artikel 197 Sr voor EU-onderdaan en veroordeling voor schuldheling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, een Poolse EU-burger, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden voor twee tenlastegelegde feiten. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tweede feit, dat betrekking had op artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte op de ten laste gelegde datum een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. De advocaat-generaal had geen inhoudelijk standpunt ingenomen over dit verweer.

Het hof heeft echter wel geoordeeld dat de verdachte schuldig was aan schuldheling van een elektrische fiets. De verdachte had op 11 juni 2021 een gestolen fiets onder zich, waarvan het ringslot geopend was zonder sleutel. Het hof concludeerde dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de fiets door misdrijf verkregen was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarbij de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht. Het hof heeft de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een rechter om bij de beoordeling van ongewenstverklaringen van EU-burgers te onderzoeken of er sprake is van een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving, en dat eerdere veroordelingen niet automatisch als bewijs hiervoor kunnen dienen. Het hof heeft de relevante Europese richtlijnen en jurisprudentie in acht genomen bij zijn beslissing.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001869-21
Parketnummer: 09-153038-21
Datum uitspraak: 15 augustus 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 14 juni 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum],
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd in [PI].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent de voorlopige hechtenis van de verdachte zoals vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 11 juni 2021 te 's-Gravenhage, een fiets, merk/type E-Cult, althans een goed heeft verworven, voorhanden heeft gehad, en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
2.
hij op of omstreeks 11 juni 2021 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak feit 2
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde.
De advocaat-generaal heeft geen inhoudelijk standpunt ten aanzien van het verweer ingenomen.
Het hof overweegt als volgt.
Het juridisch kader
Naar vaste jurisprudentie dient de rechter bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 197 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in voorkomende gevallen te onderzoeken of de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht alsmede, indien ter zake verweer is gevoerd, van dat onderzoek in zijn uitspraak te doen blijken en gemotiveerd op dat verweer te beslissen. Het voorgaande geldt ook indien tegen de desbetreffende beschikking een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan en de verdachte van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt. Voor een veroordeling is immers vereist dat komt vast te staan dat de ongewenstverklaring berust op enig wettelijk voorschrift (Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, NJ 2010/573 en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:617).
De Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 ziet op het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie (hierna: de Verblijfsrichtlijn). Artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn is een rechtstreeks werkende bepaling van het Unierecht. In deze bepaling staat onder meer dat de om redenen van openbare orde genomen maatregelen (in dit geval: de ongewenstverklaring) uitsluitend gebaseerd mogen zijn op het gedrag van de betrokkene. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
Op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie mag een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving niet automatisch worden vastgesteld op basis van een eerdere strafrechtelijke veroordeling voor specifieke strafbare feiten. De omstandigheden die tot die veroordeling hebben geleid, kunnen wel in aanmerking worden genomen om een dergelijke vaststelling te rechtvaardigen, voor zover na een onderzoek van het individuele geval blijkt dat sprake is van een persoonlijke gedraging die een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Toepassing van het juridisch kader
De verdachte heeft de Poolse nationaliteit. Derhalve is hij een burger van de Europese Unie in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn.
Bij beschikking van 11 februari 2019 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de verdachte ongewenst verklaard, welke beschikking op 14 februari 2019 in persoon aan hem is uitgereikt. Vast staat dat de ongewenstverklaring op de tenlastegelegde datum, 11 juni 2021, nog van kracht was. Het hof dient daarom te onderzoeken of de ongewenstverklaring op de tenlastegelegde datum nog immer in overeenstemming was met de rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht.
Het hof is van oordeel dat dit niet het geval was.
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van
18 juli 2023 valt het volgende op te maken.
Tussen de ongewenstverklaring en het feit waarvan de verdachte wordt verdacht, is er een aantal politiecontacten geweest die niet hebben geleid tot een veroordeling. De enige veroordeling – naast één voor overtreding van artikel 197 Sr in de periode van 14 februari 2019 tot en met 5 mei 2019 - is die voor een winkeldiefstal op 8 juni 2019. Het hof kan hieruit niet afleiden dat de verdachte op 11 juni 2021 een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormde die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. In het dossier zijn ook geen andere feiten of omstandigheden te vinden die erop wijzen dat de verdachte toen een dergelijke bedreiging vormde. Dit leidt tot de conclusie dat niet bewezen kan worden dat de ongewenstverklaring ten tijde van de tenlastegelegde datum berustte op enig wettelijk voorschrift, zodat de verdachte behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks11 juni 2021 te 's-Gravenhage, een fiets, merk/type E-Cult,
althans een goed heeft verworven,voorhanden heeft gehad,
en/of heeft overgedragen,terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed
wist althansredelijkerwijs moest vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere overweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zicht op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat de fiets van diefstal afkomstig was.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte had op 11 juni 2021 een gestolen elektrische fiets onder zich. Het ringslot van de elektrische fiets was geopend zonder dat er een sleutel in het slot zat. De verdachte heeft verklaard dat hij de elektrische fiets heeft gekregen van een kennis. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij de sleutel niet heeft. Het hof leidt daaruit af dat het ringslot van de fiets reeds zonder sleutel was geopend op het moment dat de verdachte de elektrische fiets verwierf. Het hof is van oordeel dat dit de verdachte niet kan zijn ontgaan.
Het is een feit van algemene bekendheid dat ringsloten op fietsen niet zonder sleutel kunnen worden geopend, zonder het slot te forceren. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte ten tijde van het verwerven van de elektrische fiets redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die elektrische fiets een door misdrijf verkregen goed betrof.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

schuldheling.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan schuldheling van een elektrische fiets. Door heling van gestolen goederen blijft het criminele circuit in stand en wordt overlast en financiële schade bij de benadeelde veroorzaakt.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 juli 2023, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van vermogensdelicten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden weer een dergelijk feit te plegen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. L.C. van Walree,
mr. G.C. Haverkate en mr. M.H. Vos,
in bijzijn van de griffier mr. T.A. van den Berg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 augustus 2023.
Mr. M.H. Vos en mr. T.A. van den Berg zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.