Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[1]
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaken niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde waarderapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd.
7. Naar volgt uit het waarderapport en de daarbij gevoegde matrix, zijn de waarden van de onroerende zaken bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. Verweerder heeft ter onderbouwing van de toegepaste huurwaarden en kapitalisatiefactoren voor de onroerende zaken drie waarderapporten en drie matrices overgelegd (…).
8. Ter onderbouwing van de toegepaste huurwaarden en kapitalisatiefactoren heeft verweerder aangesloten bij gerealiseerde huur- en verkoopcijfers van vergelijkbare objecten, die in dezelfde straat als de onroerende zaken zijn gelegen.
De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten qua ligging, aard, bestemming en gebruiksmogelijkheden voldoende met de onroerende zaken vergelijkbaar. Het vergelijkingsobject [adres 4] acht de rechtbank echter niet bruikbaar nu ter zitting is gebleken dat dit vergelijkingsobject voor eigen gebruiksdoeleinden is gekocht waardoor sprake is van afwijkende marktomstandigheden. De andere twee vergelijkingsobjecten acht de rechtbank wel bruikbaar om de gerealiseerde huurprijzen te kunnen hanteren bij toepassing van de waardevaststelling. De door verweerder gehanteerde huurwaarde voor [adres 1] ligt ruimschoots lager (€ 221,47) dan de huurwaarden voor de winkelgedeeltes van de vergelijkingsobjecten [adres 5] (€ 273,97) en [adres 6] (€ 322,19) en kan verklaard worden door lagere vlokcode voor uitstraling bij [adres 1] . De huurwaarden van [adres 2] en [adres 3] zijn weliswaar hoger dan bij de vergelijkingsobjecten, maar verweerder heeft ter zitting toegelicht dat dit verklaard kan worden doordat deze onroerende zaken bovengemiddeld zijn beoordeeld voor kwaliteit en uitstraling (vlokcode 4 op een schaal van 5). Gelet op de toelichting van verweerder en de vastgestelde huurwaarden van de onroerende zaken en die van de vergelijkingsobjecten, is met het feit dat de onroerende zaken in mindere ( [adres 1] ) of betere ( [adres 2] en [adres 3] ) staat verkeren dan de vergelijkingsobjecten voldoende rekening gehouden. Ook met de verschillen in oppervlakte is voldoende rekening gehouden. Hiermee heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de huurwaarden van de onroerende zaken niet te hoog zijn vastgesteld.
8. Verweerder heeft voor zowel de onroerende zaken alsmede de vergelijkingsobjecten [adres 5] en [adres 6] een kapitalisatiefactor van 10,7 aangehouden. Ter zitting heeft eiseres de kapitalisatiefactor bestreden en aangevoerd dat niet duidelijk is waarop deze kapitalisatiefactor is gebaseerd. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar de verstrekte bottom-up berekening van de bruto kapitalisatiefactor van het object [adres 5] welke berekening ook tot de gedingstukken behoort. Uit die berekening volgt onder andere dat verweerder een leegstandsrisico van 15% heeft gehanteerd. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis en dat daardoor in de berekening te weinig rekening is gehouden met het leegstandsrisico. De rechtbank overweegt in dit kader dat de waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan. Dat het gehanteerde leegstandspercentage als gevolg van de uitbraak van het coronavirus te laag zou zijn, volgt de rechtbank dan ook niet. Evenmin is er anderszins aanleiding te veronderstellen dat met het leegstandsrisico onvoldoende rekening is gehouden. De rechtbank slaat daarbij acht op de verklaring van verweerder ter zitting er twee soorten leegstand zijn en dat in het betreffende winkelgebied geen sprake is van structurele leegstand, maar hooguit van mutatieleegstand. Eiseres heeft dit niet weersproken. Met de door verweerder overgelegde stukken en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, heeft hij dan ook aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde kapitalisatiefactor niet te hoog is vastgesteld.
9. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat op grond van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ moet worden uitgegaan van de toestandsdatum 1 januari 2020, overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak in beginsel bepaald naar de staat waarin de zaak op de waardepeildatum verkeert. In afwijking daarop zijn in artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ een aantal omstandigheden opgenomen waaronder de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de staat van de zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld (de toestandsdatum). Op grond van artikel 18, derde lid, onder c, van de Wet WOZ wordt de toestandsdatum als peildatum gehanteerd als de onroerende zaak een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid. De coronacrisis kan niet worden aangemerkt als een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid. Dat zich een andere in artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ omschreven omstandigheid heeft voorgedaan, is gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de waardebepaling van de onroerende zaak dan ook terecht uitgegaan van de waardepeildatum. Nu op 1 januari 2019 in Nederland nog geen lockdownmaatregelen van kracht waren, kunnen de beperkingen die deze maatregelen voor eiseres met zich hebben meegebracht, op de waardepeildatum geen waardedrukkend effect hebben gehad.
10. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af.
Naast het verhandelde ter zitting heeft eiseres in haar beroepschrift bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaken zelf betrekking hebbende aspecten genoemd. Eiseres heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiseres evenmin toegelicht of gespecificeerd, zodat ook hieraan wordt voorbijgegaan.
11. Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat een samenvatting vermeld van de hoorzitting. Hieruit blijkt, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken over de afzonderlijke onroerende zaken. Niet gesteld of gebleken is dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
12. De stelling van eiseres dat verweerder heeft nagelaten de taxatiekaarten, taxatieverslagen, grondstaffels en niet-anonimiseerde gegevens van de vergelijkingsobjecten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. Uit de tot de gedingstukken behorende e-mail van 21 april 2020 blijkt dat de taxatieverslagen aan eiseres zijn toegestuurd en dat de grondstaffels, welke in de onderhavige zaken niet aan de orde zijn, van de gemeenten [woonplaats 1] , [woonplaats 2] en [woonplaats 3] op 3 maart 2020 per e-mail aan eiseres zijn toegestuurd. Het waarderapport met daarin de taxatiematrix is op 24 juni 2022 door de rechtbank ontvangen en ook doorgestuurd naar eiseres. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder alle stukken heeft overgelegd die zijn gebruikt bij de voorbereiding van het bestreden besluit en die van belang zijn voor de beoordeling van de waarden van de onroerende zaken per de waardepeildatum. Voorts zijn de vergelijkingsobjecten in zowel het taxatieverslag als het waarderapport aangeduid met hun adres. Dat verweerder de bezwaren volgens een vast stramien afdoet, maakt niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarden van de onroerende zaken alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
14. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd.[2] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend:
“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”[3]
15. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 9 april 2020 en door de rechtbank is op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) vijf maanden verstreken. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden bij het doen van de onderhavige uitspraak. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
16. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal drie maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg gehad dat de gemachtigde zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, overleg met de gemachtigde heeft geleid tot een aangepaste werkwijze. De gemachtigde wordt benaderd met de vraag wanneer hij kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden, wordt de gehele zitting gevuld met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee de gemachtigde zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden. De rechtbank realiseert zich dat hiermee voor deze gemachtigde een uitzonderingspositie is gecreëerd. Met het oog op de bewaking van de redelijke afdoeningstermijn voor de zaken van deze gemachtigde heeft de rechtbank zich evenwel hiertoe genoodzaakt gezien.
17. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er acht zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022. Dit betekent dat de rechtbank ongeveer 160 zaken van de gemachtigde heeft kunnen inroosteren in het tweede kwartaal. Gelet op de hoeveelheid zaken van de gemachtigde, was dat onvoldoende om alle zittingsrijpe zaken op de beschikbare zittingsdata te plannen. Er moesten zeer veel zaken blijven liggen voor zittingsplanning op een later moment.
18. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.” Gelet op de voorraad kon de onderhavige zaak eerst op 12 juli 2022 op zitting worden gepland.
19. Ter zitting heeft de gemachtigde hier tegenin gebracht dat hij altijd beschikbaar is, ook in de weekenden, en heeft hij verwezen naar zijn afspraak met onder andere de rechtbanken Midden-Nederland en Amsterdam om een vast dagdeel per week te reserveren voor zittingen bij die rechtbank. De door de gemachtigde aangedragen suggestie om ook een dergelijke afspraak te maken kan echter geen oplossing bieden nu er alleen al 15 gerechten zijn naast de 344 gemeenten waarvan de gemachtigde stelt dat hij tijd moet reserveren voor overleg en hoorzittingen. Vastgesteld moet worden dat een reguliere werkweek daarvoor onvoldoende dagdelen heeft. De suggestie van de gemachtigde om in de weekenden door te werken volgt de rechtbank niet. De ter zitting ingenomen stelling dat hij op voorstellen van onze rechtbank van 17 december 2021 en 21 april 2022 direct akkoord zou zijn gegaan, doet hier ook niet aan af. De e-mail van 17 december 2021 is bij de rechtbank niet bekend. Bij de rechtbank is wel een e-mail van 12 december 2021 van de gemachtigde bekend waarin hij akkoord gaat met zes eerder door de rechtbank voorgestelde zittingsdata in mei en juni 2022 (zie ook overweging 17). In de e-mail van de rechtbank van 21 april 2022, gericht aan de gemachtigde, wordt het belang van het vasthouden aan een afgesproken zittingsdatum door de rechtbank onderstreept. Van het akkoord gaan met een voorstel is geen sprake.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Deze omstandigheid dient primair voor rekening en risico van de gemachtigde te blijven. De hiervoor omschreven werkwijze van de gemachtigde leidt er eveneens toe dat het lange tijdsverloop in dit geval voor zijn rekening moet komen. Niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde zelf de oorzaak van is.
21. In het ter zitting door eiseres ingenomen standpunt dat van een kortere redelijke termijn moet worden uitgegaan, omdat door digitalisering zittingen tegenwoordig vaker doorgang kunnen vinden, ziet de rechtbank, zo eiseres daarin al gevolgd zou worden, geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad vastgelegde uitgangspunten.
De rechtbank oordeelt dat, gelet op het onder 16 tot en met 21 overwogene, in onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding..
[1] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.