Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer rechtbank : 801427 / CV EXPL 19-37645
1.[appellant 1] ,
1.[verweerder 1] V.O.F.,
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 21 januari 2021, waarmee [appellanten] in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van (de kantonrechter in) de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2020;
- het arrest van dit hof van 23 februari 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 maart 2021;
- de memorie van grieven van [appellanten] , met bijlagen;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven van [verweerders] , met bijlagen;
- de akte van [verweerders] van 23 november 2021.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
grieven 4 en 6 in incidenteel hoger beroepvoeren [verweerders] aan dat de artikelen 8:551 e.v. BW niet van toepassing zijn, omdat niet is voldaan aan het in art. 8:551 sub a jo. 561 BW gestelde vereiste dat sprake is van (hulp aan) een in gevaar verkerend schip. Het schip was niet in gevaar, aldus [verweerders]
grief III in principaal hoger beroepaanvoeren. Gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden, acht het hof enige mate van gevaar aanwezig. Daarmee is voldaan aan de drempel voor toepassing van de artikelen 8:551 e.v. BW.
Grief 1 in incidenteel hoger beroepfaalt. Ingevolge artikel 8:1010 jo. 8:563 lid 3 BW is de eigenaar van het schip aansprakelijk voor het verschuldigde hulploon. De bevoegdheid van de schipper om aldus de eigenaar te binden geldt indien sprake is van hulpverlening in de zin van de wet.
Grief 1 in incidenteel hoger beroepfaalt.
grief 2 in incidenteel hoger beroepaanvoeren, rustte op [appellanten] geen verplichting om de huurders van de (wettelijke) verschuldigdheid van een redelijk hulploon op de hoogte te stellen. Uit hun verklaring volgt trouwens dat zij begrepen dat er kosten waren verbonden aan de hulpverlening. Dat de omvang ervan toen niet kon worden voorgerekend was voor hen geen reden om de hulpverlening te weigeren. Zij mochten erop vertrouwen dat de beloning binnen de grenzen van het redelijke zou blijven. [verweerders] hebben aangevoerd dat [appellanten] hen op de gratis/voordeligere mogelijkheid had moeten wijzen van hulpverlening door KNRM, maar het hof passeert deze stelling nu [verweerders] niet concreet hebben gesteld en (met bijvoorbeeld een verklaring van KNRM) onderbouwd dat KNRM ten tijde van het hulpverzoek daadwerkelijk bereid en beschikbaar was om tijdig gratis/voordeligere hulp te verlenen. Bij die stand van zaken is van een (geschonden) mededelingsplicht als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW en/of een opzettelijk verzwegen feit dat de verzwijger verplicht was mee te delen (artikel 3:44 lid 3 BW) dan ook geen sprake. Het beroep op vernietiging van de hulploonovereenkomst wegens dwaling en/of bedrog faalt reeds op die grond. Toegevoegd wordt nog, terzijde, dat gesteld noch gebleken is dat [verweerder 1] – als professioneel verhuurder en bekend met het instituut hulpverlening en de aanwezigheid van bergingsbedrijven als [appellanten] – haar huurders heeft geïnstrueerd om ingeval van nood/stranding geen hulpverlening te aanvaarden, althans niet van andere bedrijven/organisaties dan KNRM, of in elk geval eerst haar te bellen, etc.
grief 1 in principaal hoger beroepaangevoerde strekking van de regeling, dat de vaststelling van het hulploon dient te geschieden met het oog op het aanmoedigen van hulpverlening.
grief 5 in incidenteel hoger beroepaanvoeren – dat de “ [vaartuig 2] ” nadien voor € 11.570,- excl. BTW (€ 1.400,- incl. BTW) is verkocht – geeft het hof geen aanleiding de waarde ten tijde van de hulpverlening op het door [verweerders] gestelde bedrag (€ 11.570 voor het schip en € 1.500,- voor de daarin aanwezige goederen) of een ander (lager) bedrag vast te stellen. Allereerst hebben [appellanten] betwist dat de “ [vaartuig 2] ” (voor het genoemde bedrag) is verkocht. Zoals [appellanten] terecht aanvoeren hebben [verweerders] die gestelde verkoop en gerealiseerde verkoopprijs niet met enig stuk onderbouwd, noch concreet gesteld wanneer die verkoop zou hebben plaatsgevonden. Bovendien zegt die verkoopwaarde in 2020 in dit geval onvoldoende, reeds gelet op het tijdverloop sinds het incident en het gebrek aan nadere (onderbouwde) gegevens over de staat waarin het schip zich ten tijde van de verkoop bevond. Het hof zal daarom evenals de kantonrechter uitgaan van € 16.000,-.
grief II in principaal hoger beroepheeft de kantonrechter ten onrechte deze omstandigheid niet relevant geoordeeld, nu de “ [vaartuig 2] ” een 12PK dieselmotor met brandstoftank had, een gasfles aan boord was evenals accu’s en een koelkast. [verweerders] hebben het gevaar voor milieuschade en de deskundigheid van de hulpverlening betwist.
grief 7 in incidenteel hoger beroepwordt betoogd dat de vakkundigheid en inspanningen geringer zijn geweest, faalt de grief.
(inclusief nawerk en reistijd). Voor zover [appellanten] van een langere tijdsduur uitgaan, gaat het hof daaraan als onvoldoende toegelicht en onderbouwd voorbij.
grief 9 in incidenteel hoger beroepingenomen standpunt dat de diensten van [appellanten] ter plaatse niet in een behoefte voorzien onvoldoende onderbouwd. Zij hebben, bijvoorbeeld, geen gegevens over de capaciteit van KNRM overgelegd en/of een door Rijkswaterstaat en/of plaatselijke autoriteiten bevestigde verklaring van KNRM overgelegd waaruit dit zou volgen. Bovendien geven [verweerders] zelf aan dat ook overigens op het IJsselmeer zeilboten geregeld vastlopen. Het hof volgt [appellanten] daarom in hun betoog dat de hulpverlening aan pleziervaartuigen die zij aanbieden van belang is voor de veiligheid aan het scheepvaartverkeer en daarmee het algemeen belang wordt gediend. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat het hulploon moet worden vastgesteld met het oog op het aanmoedigen van hulpverlening.
grief 8 in incidenteel hoger beroepdat overheadkosten niet in aanmerking kunnen worden genomen. [appellanten] heeft in eerste aanleg, deels onder een andere noemer aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met overheadkosten ten bedrage van € 638,58, maar is hier na de substantiële vermindering door de kantonrechter, waarover niet specifiek is geklaagd, niet meer op teruggekomen. Het hof zal dit criterium meer in algemene zin verdisconteren in het hieronder vast te stellen hulploon.
grief 10 in incidenteel hoger beroepslechts in algemene zin betwist zonder enig stuk waaruit een lagere waarde zou blijken. Ook het hof gaat daarom uit van de door [appellanten] gestelde en ook door de kantonrechter in aanmerking genomen waarde van € 80.000,-.
Grief VI in principaal hoger beroepen
grief 11 in incidenteel hoger beroepfalen voor zover daarmee een ander dan het hiervoor vastgestelde hulploon is bepleit.
grief 12 in incidenteel hoger beroeptegen deze rentevordering verweren met een beroep op onbevoegde vertegenwoordiging, vernietiging wegens dwaling en bedrog, verwijst het hof naar de rov. 6.8 en 6.9, waarin die verweren reeds zijn verworpen. Anders dan [verweerders] onder de grief nog aanvoeren, is wettelijke (handels)rente niet pas verschuldigd vanaf het moment waarop de rechter de hoogte daarvan heeft vastgesteld. Het recht op hulploon ontstaat reeds bij het met gunstig gevolg verlenen van hulp (artikel 8:561 lid 1 BW).
grief 13 in incidenteel hoger beroephet oordeel van de kantonrechter dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht die in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen als zodanig niet bestreden. [verweerders] voeren echter, naar het hof begrijpt, aan dat in dit geval niet gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening in rechte omdat het [appellanten] slechts zou gaan om de publiciteit van een toewijzend arrest waardoor het onredelijk zou zijn dat [verweerders] deze kosten zouden moeten voldoen.
Grief 7 in principaal hoger beroepslaagt en
grief 14 in incidenteel hoger beroepfaalt.