ECLI:NL:GHDHA:2023:1571

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
200.289.205/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid eigenaar schip voor hulploon bij hulpverleningsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de eigenaar van een zeilschip voor het hulploon dat verschuldigd is aan een sleep- en bergingsbedrijf. De appellanten, die een sleep- en bergingsbedrijf drijven, hebben een hulploon van € 2.500,- gevorderd voor het lostrekken van een zeilschip dat vastgelopen was. De kantonrechter heeft in eerste aanleg slechts € 350,- toegewezen. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan om het hulploon alsnog op het gevorderde bedrag vast te stellen. De verweerders, eigenaren van het zeilschip, hebben in incidenteel hoger beroep gevorderd dat het hof de hulploonvordering afwijst of lager vaststelt. Het hof heeft vastgesteld dat de schipper van het zeilschip een hulpverleningsovereenkomst heeft ondertekend, maar dat de hoogte van het hulploon niet was vastgesteld. Het hof heeft de criteria voor het vaststellen van het hulploon, zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, toegepast en heeft uiteindelijk het hulploon vastgesteld op € 1.000,-. Daarnaast zijn de verweerders veroordeeld tot betaling van wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de proceskosten aan de zijde van de appellanten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.289.205/01
Zaaknummer rechtbank : 801427 / CV EXPL 19-37645
Publicatienummer rechtbank : ECLI:NL:RBROT:2020:9946
Arrest van 24 januari 2023
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,
2. [appellant 2],
wonend in [woonplaats] ,
3. [appellant 3],
wonend in [woonplaats] ,
4. [appellant 4] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [appellanten] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
verweerders in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.M. van Leeuwen, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen

1.[verweerder 1] V.O.F.,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,
2. [verweerder 2],
wonend in [woonplaats] ,
3. [verweerder 3],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: [verweerders]
verweerders in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.J.J. le Poole, kantoorhoudend in Hoogeveen.

1.De zaak in het kort

1.1
In deze zaak gaat het om de vraag of, en zo ja voor welk bedrag, [verweerders] hulploon zijn verschuldigd aan [appellanten] voor het lostrekken van een zeilschip.
1.2
[appellanten] hebben € 2.500,- voor hulploon gevorderd, waarvan de kantonrechter € 350,- heeft toegewezen. [appellanten] vorderen in principaal hoger beroep dat het hulploon alsnog op het gevorderde bedrag wordt vastgesteld, althans op een hoger bedrag dan door de kantonrechter is gedaan. [verweerders] vorderen op hun beurt in incidenteel hoger beroep dat het hof de hulploonvordering afwijst, althans het hulploon lager vaststelt dan de kantonrechter heeft gedaan.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 januari 2021, waarmee [appellanten] in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van (de kantonrechter in) de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2020;
  • het arrest van dit hof van 23 februari 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 maart 2021;
  • de memorie van grieven van [appellanten] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven van [verweerders] , met bijlagen;
  • de akte van [verweerders] van 23 november 2021.
2.2
Vervolgens hebben [appellanten] arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald op het daartoe door [appellanten] overgelegde dossier.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellanten] drijven een sleep- en bergingsbedrijf en maken daarbij gebruik van hulpverleningsvaartuig “ [vaartuig 1] ”.
3.2
[verweerders] zijn eigenaar van het zeiljacht de “ [vaartuig 2] ” dat gebruikt wordt voor de verhuur. De “ [vaartuig 2] ” is 7,76 meter lang, 2,76 meter breed, heeft een diepgang van 0,90 meter en is gebouwd in 1992.
3.3
Op 29 juni 2018 liep de “ [vaartuig 2] ” - met aan boord twee opvarenden, zijnde de huurders - vast aan de grond nabij de vaargeul bij Gaast, gelegen aan het IJsselmeer. De (bemanning van de) “ [vaartuig 1] ” heeft de “ [vaartuig 2] ” losgetrokken. Huurder [schipper] heeft als schipper van de “ [vaartuig 2] ” (hierna ook: de schipper) , nadat de “ [vaartuig 2] ” was losgetrokken, een hulpverleningsovereenkomst van eisers ondertekend. De overeenkomst vermeldt de volgende tijdstippen: uitvaren 11:40 uur; aanvang 11:45 uur; einde 12:10; terug 12:40 uur.
3.4
Bij brief van 19 oktober 2018 heeft de raadsman van [appellanten] gedaagden gesommeerd om uiterlijk 2 november 2018 een bedrag van € 2.250,00 aan hulploon te voldoen, vermeerderd met een bedrag aan buitengerechtelijke kosten, bij gebreke waarvan eisers rechtsmaatregelen zouden treffen.
3.5
[verweerders] hebben een voorstel tot betaling van € 250,00 gedaan, welk voorstel niet door eisers is geaccepteerd.
3.6
Een (per e-mail aan [verweerder 1] verstuurde) verklaring van 22 augustus 2019 van de huurders van de “ [vaartuig 2] ” luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Hoi [verweerder 2] , Ik heb eerst naar de havenmeester van jachthaven ‘Soal gebeld; die zei dat ik de kustwacht KNRM moest bellen (…). Dat heb ik vervolgens gedaan. De man van de kustwacht zei dat hij de KNRM van Workum zou waarschuwen. Een paar minuten later kwam er al een rubberboot aan met 4 mannen waarvan 1 aan boord kwam en zei dat hij ons los ging trekken en dat er later 1 van hen aan boord zou komen om verdere gegevens op te nemen. (…) Op onze vraag wat het zou kosten gaf die man die als eerste aan boord kwam geen antwoord en degene die later aan boord kwam ook niet, ook niet bij benadering; iemand op hun kantoor zou dat beoordelen. Omdat wij die dag de boot weer zouden inleveren (…) en anders in tijdnood zouden komen, hebben we geaccepteerd dat zij ons los zouden trekken. Na het lostrekken werd de motor gestart (we hadden het zeil natuurlijk al meteen na vastlopen opgeborgen) en brachten ze ons eerst een heel stuk het IJsselmeer weer op en daarna tot ruim in de vaart naar Workum (voorbij de jachthavens); we hebben gevraagd waarom dat nodig was omdat we zelf ook wel dat stuk konden varen. Dat zou nodig zijn om tijd te hebben alle gegevens te noteren; maar die hadden ze ons ook al eerder gevraagd. (…) Het was windkracht 4 opstekend naar 5, we hadden 1 maal gereefd. (…) Hopelijk heb je iets aan deze informatie. Succes. Hartelijke groet, [namen] ”

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellanten] hebben [verweerders] gedagvaard en gevorderd, samengevat, de hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van € 2.500,- aan hulploon, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, eveneens vermeerderd met de wettelijke (handels)rente, met veroordeling van [verweerders] in de (na)kosten van het geding. [appellanten] hebben de hoogte van het gevorderde hulploon gebaseerd op art. 8:563 BW.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen tot een bedrag van € 350,- voor hulploon, met wettelijke handelsrente vanaf 2 november 2018 en € 52,50 voor buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente met ingang van 22 augustus 2019. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellanten] zijn in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens zijn met het vonnis. Zij hebben verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellanten] vorderen hetzelfde als bij de kantonrechter en vorderen dat [verweerders] in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.
5.2
[verweerders] eisen in incidenteel hoger beroep, zoals geformuleerd in hun akte van 23 november 2022, vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [appellanten] met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
[appellanten] hebben bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de memorie van antwoord in principaal appel/memorie van grieven in incidenteel appel is opgesteld en niet is ondertekend door de advocaat die zich voor [verweerders] heeft gesteld, zodat niet is voldaan aan het vereiste dat de processtukken worden ondertekend door de gestelde advocaat (art. 83 lid 2 jo. 353 Rv).
6.2
In de akte van 23 november 2021 van [verweerders] is vermeld dat mr. D.D. Markevoort, kantoorgenoot van mr. Le Poole, de memorie van antwoord in principaal hoger beroep tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van 31 augustus 2022 namens mr. Le Poole heeft ondertekend en dat die memorie ook namens mr. Le Poole is ingediend.
6.3
[appellanten] hebben ervan afgezien een antwoordakte te nemen waarbij zij hebben aangegeven zich te refereren aan het oordeel van het hof. Het hof stelt vast dat beide processtukken van [verweerders] (de memorie en de akte) zijn voorzien van dezelfde handtekening, waarbij in de memorie van antwoord in principaal appel/memorie van grieven in incidenteel appel is vermeld “i.o. mr. D.D. Markevoort ”. Uit de proceshouding van [appellanten] maakt het hof ook op dat [appellanten] niet (meer) betwisten dat, zoals in de akte nader is toegelicht, de memorie van [verweerders] door of namens hun procesadvocaat is ondertekend en ingediend.
Omvang van het hoger beroep
6.4
De rechtbank heeft, samengevat, geoordeeld dat [verweerders] gebonden zijn aan de door de schipper ondertekende hulploonovereenkomst en dat, nu daarin de hoogte van het hulploon niet is vastgesteld, die vaststelling dient te geschieden op grond van de in art. 8:563 lid 1 BW genoemde criteria. Na weging van de desbetreffende criteria is de kantonrechter tot het oordeel gekomen dat een bedrag van € 350,- voor hulploon toewijsbaar is, vermeerderd met de handelsrente evenals buitengerechtelijke kosten, eveneens met rente. Met de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep leggen partijen het geschil in volle omvang aan het hof voor.
Is boek 8, titel 6, afdeling 2 BW (hulpverlening), waarnaar art. 8:1010 BW verwijst, van toepassing?
6.5
Onder
grieven 4 en 6 in incidenteel hoger beroepvoeren [verweerders] aan dat de artikelen 8:551 e.v. BW niet van toepassing zijn, omdat niet is voldaan aan het in art. 8:551 sub a jo. 561 BW gestelde vereiste dat sprake is van (hulp aan) een in gevaar verkerend schip. Het schip was niet in gevaar, aldus [verweerders]
6.6
Het hof stelt voorop dat enig gevaar, waaronder ook een betrekkelijk geringe mate van gevaar, voldoende kan zijn om het bestaan van gevaar in de zin van het Hulpverleningsverdrag en de wet (artikelen 8:551 e.v. BW) aan te nemen. De mate van gevaar is wel van belang bij de vaststelling van de hoogte van het hulploon - HR 9 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1985 (Frio Alaska); HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:1998:ZC2725 (Sioux).
6.7
Vast staat dat het zeilschip was vastgelopen; volgens het door [verweerders] als productie 2 bij conclusie van antwoord overgelegde SOS-formulier van Rijkswaterstaat lag het vast in de aanloop naar Workum, boven de rode kant ( [verweerder 1] sprak eerst (e-mailbericht van 21 december 2018 16:44 uur) over een kleine 250 meter buiten de vaargeul (waardoor er geen gevaar zou zijn voor het ‘lokken’ van andere scheepvaart), maar noemt in hoger beroep als afstand tot de vaargeul: 30 meter). Dat het zeilschip binnen afzienbare termijn op eigen kracht had kunnen loskomen, is niet komen vast te staan. Er was dus hulp van buiten nodig, zo vonden kennelijk (ook) de beide huurders (op leeftijd), die na het vastlopen eerst de zeilen al hadden gestreken en opgeborgen. Welke weersomstandigheden precies heersten ten tijde van de door de “ [vaartuig 1] ” verleende hulp is tussen partijen in geschil. Volgens [appellanten] was sprake van windkracht 5 met plaatselijk hardere windstoten met windkracht 6. Zij hebben daarbij verwezen naar het als bijlage 1 bij antwoord in eerste aanleg overgelegde staatje dat als die dag hoogst gemeten windsnelheid 11,0 m/s (39,6 km/u), derhalve windkracht 6, vermeldt. [verweerders] daarentegen hebben, onder verwijzing naar hun bijlagen 2 en 3 bij conclusie van antwoord, aangevoerd dat sprake was van windkracht 3 a 4 (NNO). Bijlage 2 is het hiervoor genoemde SOS-formulier dat is opgemaakt naar aanleiding van – en dus is toegespitst op – het onderhavige incident. In de door de huurders/schipper opgestelde verklaring (hierboven aangehaald in 3.6) staat: “het was windkracht 4, opstekend naar 5”. Op grond van het voorgaande zal het hof ervan uitgaan dat ter plaatse rond 11:40 uur sprake was van windkracht 4 a 5. Ook indien er ten tijde van de verleende hulp (nog) geen hardere windstoten (oplopend tot windkracht 6) waren, blijkt in ieder geval uit de door [appellanten] overgelegde foto, die genomen is ten tijde van de verleende hulp, dat op dat moment sprake was van zodanige golfslag dat verscheidene golven schuimkoppen vertoonden. De twee huurders hebben eerst de havenmeester van jachthaven ’t Soal telefonisch om hulp gevraagd. Volgens hun verklaring heeft die havenmeester hen verwezen naar ‘de kustwacht KNRM’, waar gezegd werd dat ‘de KNRM van Workum’ zou worden gewaarschuwd. Ook vanaf een ander jacht is melding van het incident gemaakt, naar aanleiding waarvan Rijkswaterstaat het SOS-formulier heeft opgemaakt. Daarin staat dat de melding met het KWC is gedeeld, dat die het KNRM station Hindeloopen alarmeert en dat het bergingsvaartuig “ [vaartuig 1] ” het bericht had gehoord en binnen 2 minuten ter plaatse zou zijn. Niet gebleken is van paniek bij de huurders, overigens ook niet van een instructie van [verweerders] aan hen dat zij bij een gronding/incident alleen hulp van de KNRM mochten accepteren. Vast staat dat [schipper] als schipper van de “ [vaartuig 2] ” een hulpverleningsovereenkomst is aangegaan met [appellanten] ; dit is door [verweerders] bij antwoord ook erkend. Het hof acht verder voldoende aannemelijk, althans gaat daar als onvoldoende gemotiveerd betwist vanuit, dat als geen hulp zou zijn verleend (op den duur) schade aan de romp of de bevestiging van de kiel aan de constructie dreigde als het schip geboeid/vast op de harde zandbodem zou blijven liggen, zoals [appellanten] onder
grief III in principaal hoger beroepaanvoeren. Gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden, acht het hof enige mate van gevaar aanwezig. Daarmee is voldaan aan de drempel voor toepassing van de artikelen 8:551 e.v. BW.
Gebonden aan de hulpverleningsovereenkomst; dwaling en bedrog?
6.8
In dit geval is vanaf het zich aldus in een enigszins gevaarlijke situatie bevindende schip een (nood)hulpverzoek gedaan, waarop [appellanten] hulp heeft aangeboden die door de schipper mondeling is aanvaard en vervolgens, nadat de hulp succesvol was verleend, schriftelijk is bevestigd in een door/namens [appellanten] en de schipper van de “ [vaartuig 2] ” ondertekende hulpverleningsovereenkomst. Ingevolge artikel 8:1010 jo. 8:563 lid 3 BW is de eigenaar van het schip aansprakelijk voor het verschuldigde hulploon. De bevoegdheid van de schipper om aldus de eigenaar te binden geldt indien sprake is van hulpverlening in de zin van de wet/het Hulpverleningsverdrag; vgl. artikel 6 lid 2 van dit ook voor de hulpverlening aan binnenschepen op binnenwateren geldende verdrag. [verweerders] zijn dan ook aan die overeenkomst gebonden. Nu in de hulploonovereenkomst geen loon is bepaald, is daarvoor krachtens artikel 8:561 jo. 563 lid 1 BW een (door de rechter vast te stellen) redelijk hulploon verschuldigd.
Grief 1 in incidenteel hoger beroepfaalt. Ingevolge artikel 8:1010 jo. 8:563 lid 3 BW is de eigenaar van het schip aansprakelijk voor het verschuldigde hulploon. De bevoegdheid van de schipper om aldus de eigenaar te binden geldt indien sprake is van hulpverlening in de zin van de wet.
Grief 1 in incidenteel hoger beroepfaalt.
6.9
Anders dan [verweerders] onder grief
grief 2 in incidenteel hoger beroepaanvoeren, rustte op [appellanten] geen verplichting om de huurders van de (wettelijke) verschuldigdheid van een redelijk hulploon op de hoogte te stellen. Uit hun verklaring volgt trouwens dat zij begrepen dat er kosten waren verbonden aan de hulpverlening. Dat de omvang ervan toen niet kon worden voorgerekend was voor hen geen reden om de hulpverlening te weigeren. Zij mochten erop vertrouwen dat de beloning binnen de grenzen van het redelijke zou blijven. [verweerders] hebben aangevoerd dat [appellanten] hen op de gratis/voordeligere mogelijkheid had moeten wijzen van hulpverlening door KNRM, maar het hof passeert deze stelling nu [verweerders] niet concreet hebben gesteld en (met bijvoorbeeld een verklaring van KNRM) onderbouwd dat KNRM ten tijde van het hulpverzoek daadwerkelijk bereid en beschikbaar was om tijdig gratis/voordeligere hulp te verlenen. Bij die stand van zaken is van een (geschonden) mededelingsplicht als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW en/of een opzettelijk verzwegen feit dat de verzwijger verplicht was mee te delen (artikel 3:44 lid 3 BW) dan ook geen sprake. Het beroep op vernietiging van de hulploonovereenkomst wegens dwaling en/of bedrog faalt reeds op die grond. Toegevoegd wordt nog, terzijde, dat gesteld noch gebleken is dat [verweerder 1] – als professioneel verhuurder en bekend met het instituut hulpverlening en de aanwezigheid van bergingsbedrijven als [appellanten] – haar huurders heeft geïnstrueerd om ingeval van nood/stranding geen hulpverlening te aanvaarden, althans niet van andere bedrijven/organisaties dan KNRM, of in elk geval eerst haar te bellen, etc.
Vaststelling van het hulploon
6.1
In dit geval is het hulploon niet vastgesteld bij overeenkomst, zodat dit wordt vastgesteld door de rechter. Op grond van artikel 8:563 lid 2 BW geschiedt die vaststelling van het hulploon met het oog op het aanmoedigen van hulpverlening, rekening houdend met de volgende criteria: a. de geredde waarde van het schip en de andere goederen; b. de vakkundigheid en inspanningen van de hulpverleners, betoond bij het voorkomen of beperken van schade aan het milieu; c. de mate van de door de hulpverleners verkregen gunstige uitslag; d. de aard en ernst van het gevaar; e. de vakkundigheid en inspanningen betoond door de hulpverleners bij de redding van het schip, de andere zaken en mensenlevens; f. de door de hulpverleners gebruikte tijd, gemaakte kosten en geleden verliezen; g. het risico van aansprakelijkheid en andere door de hulpverleners of hun uitrusting gelopen risico’s; h. de snelheid van de verleende diensten; i. de beschikbaarheid en het gebruik van schepen of andere voor hulpverlening bestemde uitrusting; j. de staat van gereedheid alsmede de doelmatigheid en de waarde van de uitrusting van de hulpverleners.
6.11
Partijen hebben over en weer de overwegingen van de kantonrechter omtrent deze criteria bestreden. Het hof zal het hulploon (opnieuw) vaststellen aan de hand van deze criteria, met inachtneming van de door [appellanten] onder
grief 1 in principaal hoger beroepaangevoerde strekking van de regeling, dat de vaststelling van het hulploon dient te geschieden met het oog op het aanmoedigen van hulpverlening.
a) Geredde waarde van het schip en de andere goederen
6.12
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de kantonrechter dat de waarde van de “ [vaartuig 2] ” moet worden vastgesteld op € 16.000,- zijnde een (iets) hoger bedrag dan uit de door [verweerders] gestelde prijzen waarvoor dit type zeilschip ten tijde van de procedure voor de kantonrechter te koop werd aangeboden. [appellanten] hebben (in principaal hoger beroep) deze vaststellingen niet meer bestreden. Hetgeen [verweerders] onder
grief 5 in incidenteel hoger beroepaanvoeren – dat de “ [vaartuig 2] ” nadien voor € 11.570,- excl. BTW (€ 1.400,- incl. BTW) is verkocht – geeft het hof geen aanleiding de waarde ten tijde van de hulpverlening op het door [verweerders] gestelde bedrag (€ 11.570 voor het schip en € 1.500,- voor de daarin aanwezige goederen) of een ander (lager) bedrag vast te stellen. Allereerst hebben [appellanten] betwist dat de “ [vaartuig 2] ” (voor het genoemde bedrag) is verkocht. Zoals [appellanten] terecht aanvoeren hebben [verweerders] die gestelde verkoop en gerealiseerde verkoopprijs niet met enig stuk onderbouwd, noch concreet gesteld wanneer die verkoop zou hebben plaatsgevonden. Bovendien zegt die verkoopwaarde in 2020 in dit geval onvoldoende, reeds gelet op het tijdverloop sinds het incident en het gebrek aan nadere (onderbouwde) gegevens over de staat waarin het schip zich ten tijde van de verkoop bevond. Het hof zal daarom evenals de kantonrechter uitgaan van € 16.000,-.
b) vakkundigheid en inspanningen hulpverleners betoond bij het voorkomen of beperken van schade aan het milieu
6.13
Volgens
grief II in principaal hoger beroepheeft de kantonrechter ten onrechte deze omstandigheid niet relevant geoordeeld, nu de “ [vaartuig 2] ” een 12PK dieselmotor met brandstoftank had, een gasfles aan boord was evenals accu’s en een koelkast. [verweerders] hebben het gevaar voor milieuschade en de deskundigheid van de hulpverlening betwist.
6.14
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat sprake was van direct gevaar voor milieuschade, maar hebben de inspanningen van [appellanten] om het schip los te trekken niettemin mede voorkomen dat zich de (in dit geval geringe) kans op milieuschade zou verwezenlijken. Dit criterium is, kortom in (zeer) beperkte mate relevant.
c) mate van de door hulpverleners verkregen gunstige uitslag
6.15
Vast staat dat de uitslag van de hulpverlening, waardoor het schip is losgekomen en kon doorvaren, gunstig was.
d) aard en ernst van het gevaar
6.16
Het hof verwijst naar hetgeen hierover onder 6.7 is overwogen. Sprake was van enige mate van gevaar.
e) de vakkundigheid en inspanningen betoond door de hulpverleners bij de redding van het schip, de andere zaken en mensenlevens
6.17
Niet betwist is dat [appellanten] gebruik heeft gemaakt van de voor hulpverlening als de onderhavige geschikte “ [vaartuig 1] ” en de bemanning erin is geslaagd de “ [vaartuig 2] ” snel los te trekken zonder dat zich daarbij enige schade aan zaken of personen heeft voorgedaan of daarbij onnodige risico’s zijn genomen. Daarmee was [appellanten] voor deze hulpverlening vakkundig. Dat de “ [vaartuig 1] ” zelf op de ondiepe bodem vastliep toen het de “ [vaartuig 2] ” te hulp schoot doet daaraan niet af. Hetzelfde geldt voor het feit dat de “ [vaartuig 1] ” de “ [vaartuig 2] ” aan een (volgens [verweerders] ongeschikt) voorkikkertje heeft weggesleept. De hulpverlening verliep over het geheel genomen vlot met betrekkelijk geringe inspanningen en zonder schade aan de daarbij betrokken schepen. Voor zover onder
grief 7 in incidenteel hoger beroepwordt betoogd dat de vakkundigheid en inspanningen geringer zijn geweest, faalt de grief.
f) de door de hulpverleners gebruikte tijd, gemaakte kosten en geleden verliezen
6.18
Vast staat dat de melding om 11:40 uur plaatsvond, de “ [vaartuig 1] ” binnen 5 minuten (dus 11:45) ter plaatse was en de hulpverleningsoperatie omstreeks 12.10 uur was voltooid. Het hof volgt [appellanten] in hun stelling dat er goede gronden waren om de sleepverbinding niet onmiddellijk te verbreken, om te voorkomen dat het schip (indien van schade sprake is) opnieuw aan de grond zou raken. Daarmee is echter nog niet verklaard waarom niet eerder is geprobeerd of de “ [vaartuig 2] ” (waarvan vast staat dat de motor geen schade had opgelopen) op eigen kracht verder kon varen. Waar de kantonrechter uitging van 30 minuten (inclusief terugreistijd), zal het hof op grond van het voorgaande uitgaan van in totaal 45 minuten
(inclusief nawerk en reistijd). Voor zover [appellanten] van een langere tijdsduur uitgaan, gaat het hof daaraan als onvoldoende toegelicht en onderbouwd voorbij.
6.19
[appellanten] hebben in incidenteel hoger beroep niet meer betwist dat, naar [verweerders] hebben aangevoerd, voor de vier bemanningsleden van de “ [vaartuig 1] ” van een uurloon van 1 x € 45 en 3x € 7,50 moet worden uitgegaan, omdat drie van de bemanningsleden schoolgaande ‘opstappers’ waren. Uitgaand van 45 minuten komt het loon dan neer op € 50,63. Het hof zal ook voor de brandstof uitgaan van de door [verweerders] onder grief 8 in incidenteel hoger beroep genoemde gegevens (30 liter rode diesel per uur a 0,75) die [appellanten] vervolgens ook niet (meer) hebben betwist. Indien wordt uitgegaan van 45 minuten komt dit neer op € 17 voor brandstof.
6.2
Niet voldoende betwist is dat de zandplaat bij de ingang van de haven, waar de “ [vaartuig 2] ” vastliep, een gevaarlijke plek is waar geregeld (zeil)jachten vastlopen. Dat een KNRM-post in de buurt is doet aan dat risico om ter plaatse vast te lopen niet af. [verweerders] hebben hun onder
grief 9 in incidenteel hoger beroepingenomen standpunt dat de diensten van [appellanten] ter plaatse niet in een behoefte voorzien onvoldoende onderbouwd. Zij hebben, bijvoorbeeld, geen gegevens over de capaciteit van KNRM overgelegd en/of een door Rijkswaterstaat en/of plaatselijke autoriteiten bevestigde verklaring van KNRM overgelegd waaruit dit zou volgen. Bovendien geven [verweerders] zelf aan dat ook overigens op het IJsselmeer zeilboten geregeld vastlopen. Het hof volgt [appellanten] daarom in hun betoog dat de hulpverlening aan pleziervaartuigen die zij aanbieden van belang is voor de veiligheid aan het scheepvaartverkeer en daarmee het algemeen belang wordt gediend. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat het hulploon moet worden vastgesteld met het oog op het aanmoedigen van hulpverlening.
6.21
Gelet op het voorgaande is het ook redelijk (en wenselijk) dat bij de vaststelling rekening wordt gehouden met de algemene kosten voor het in stand houden van de service van [appellanten] . Het gaat daarbij niet enkel om op dit incident betrokken (overhead/administratie-)kosten maar, zoals [appellanten] ook aanvoeren om (onder meer) algemene kosten van administratie, ICT, marketing, vergunningen, energie- en communicatiekosten en verzekeringen. Het hof gaat dan ook voorbij aan de enkele betwisting door [verweerders] onder
grief 8 in incidenteel hoger beroepdat overheadkosten niet in aanmerking kunnen worden genomen. [appellanten] heeft in eerste aanleg, deels onder een andere noemer aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met overheadkosten ten bedrage van € 638,58, maar is hier na de substantiële vermindering door de kantonrechter, waarover niet specifiek is geklaagd, niet meer op teruggekomen. Het hof zal dit criterium meer in algemene zin verdisconteren in het hieronder vast te stellen hulploon.
g) het risico van aansprakelijkheid en andere door hulpverleners of hun uitrusting gelopen risico’s
6.22
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het om een (bijzonder) risicovolle operatie ging. Dat neemt niet weg dat, zoals [appellanten] aanvoeren, steeds enig risico aanwezig zal zijn als een bemanningslid de “ [vaartuig 1] ” verlaat en door het water naar het los te trekken zeilschip loopt dat vervolgens wordt losgetrokken.
h) de snelheid van de verleende diensten
6.23
Vast staat dat de “ [vaartuig 1] ” snel ter plaatse was en de “ [vaartuig 2] ” om 12:10 was losgetrokken. Zoals hiervoor is overwogen, moet met een totale tijdsduur van 45 minuten worden gerekend.
i) de beschikbaarheid en het gebruik van schepen of andere voor hulpverlening bestemde uitrusting
6.24
Zoals eerder overwogen, staat niet ter discussie dat de “ [vaartuig 1] ” een voor hulpverlening als deze goed uitgerust schip is. Het hof volgt [appellanten] in hun betoog dat de hulpverlening aan pleziervaartuigen die zij aanbiedt van belang is voor de veiligheid aan het scheepvaartverkeer en daarmee het algemeen belang wordt gediend. Het hof betrekt hierbij dat hulploon wordt vastgesteld met het oog op het aanmoedigen van hulpverlening.
j) de staat van gereedheid alsmede de doelmatigheid en de waarde van de uitrusting van de hulpverleners
6.25
Voor zover [verweerders] ook in dit verband aanvoeren dat de “ [vaartuig 1] ” weliswaar een voor hulpverlening geschikt schip was, maar de aangeboden hulp niettemin overbodig en hinderlijk was gezien de nabijheid van een KNRM station, verwijst het hof naar het onder 6.20 overwogene, waarin dit betoog reeds is verworpen. [appellanten] hebben de waarde van de “ [vaartuig 1] ” met een taxatierapport voldoende onderbouwd. [verweerders] hebben deze waarde onder
grief 10 in incidenteel hoger beroepslechts in algemene zin betwist zonder enig stuk waaruit een lagere waarde zou blijken. Ook het hof gaat daarom uit van de door [appellanten] gestelde en ook door de kantonrechter in aanmerking genomen waarde van € 80.000,-.
Hoogte hulploon
6.26
Het hof stelt het hulploon, met inachtneming van al het voorgaande, op € 1.000,-.
Grief VI in principaal hoger beroepen
grief 11 in incidenteel hoger beroepfalen voor zover daarmee een ander dan het hiervoor vastgestelde hulploon is bepleit.
Wettelijke handelsrente
6.27
Nu sprake is van een tussen de rechtspersonen [appellanten] en [verweerder 1] (rechtsgeldig tot stand gekomen) hulpleningsovereenkomst, is over het verschuldigde hulploon wettelijke handelsrente verschuldigd. Voor zover [verweerders] zich onder
grief 12 in incidenteel hoger beroeptegen deze rentevordering verweren met een beroep op onbevoegde vertegenwoordiging, vernietiging wegens dwaling en bedrog, verwijst het hof naar de rov. 6.8 en 6.9, waarin die verweren reeds zijn verworpen. Anders dan [verweerders] onder de grief nog aanvoeren, is wettelijke (handels)rente niet pas verschuldigd vanaf het moment waarop de rechter de hoogte daarvan heeft vastgesteld. Het recht op hulploon ontstaat reeds bij het met gunstig gevolg verlenen van hulp (artikel 8:561 lid 1 BW).
6.28
De kantonrechter heeft de wettelijke handelsrente doen ingaan op 2 november 2018. Los van de hiervoor verworpen grief dat de rente pas gaat lopen vanaf de vaststelling door de rechter, is tegen de door de kantonrechter gekozen ingangsdatum als zodanig geen (principale of incidentele grief) grief gericht zodat ook het hof van die ingangsdatum zal uitgaan.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.29
[appellanten] hebben in eerste aanleg buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.000,- excl. btw gevorderd, waartoe zij heeft gewezen op vijf (als productie 9 in het geding gebrachte) schriftelijke pogingen om de zaak in der minne te regelen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn ondernomen die voor vergoeding in aanmerking komen en heeft, uitgaand van het door hem toewijsbaar geoordeelde bedrag voor hulploon, op grond van Wet Normering Buitengerechtelijke Incassokosten € 52,50 (zijnde 15 % van het toegewezen bedrag) toegewezen.
6.3
[verweerders] hebben onder
grief 13 in incidenteel hoger beroephet oordeel van de kantonrechter dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht die in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen als zodanig niet bestreden. [verweerders] voeren echter, naar het hof begrijpt, aan dat in dit geval niet gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening in rechte omdat het [appellanten] slechts zou gaan om de publiciteit van een toewijzend arrest waardoor het onredelijk zou zijn dat [verweerders] deze kosten zouden moeten voldoen.
6.31
Het hof volgt [verweerders] niet in dit betoog. Vast staat immers dat [verweerders] buiten rechte bedragen voor hulploon hebben aangeboden die ver beneden het in dit arrest toewijsbaar geoordeelde hulploon liggen. [appellanten] kan dus niet worden verweten de buitengerechtelijke incassowerkzaamheden te hebben verricht ter verkrijging van het meerdere en evenmin dat, toen dit geen resultaat opleverde, zij een vordering in rechte hebben ingesteld. De vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten zal daarom worden toegewezen. Deze kosten bedragen overeenkomstig het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten 15% van het toewijsbaar geoordeelde deel van de hoofdsom (€ 1.000,-), derhalve 150,-.
Conclusie en proceskosten
6.32
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellanten] gedeeltelijk slaagt en het incidenteel hoger beroep van [verweerders] faalt. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen. Het hof zal [verweerders] als de (voor het merendeel) in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van beide instanties. Voor zover het onder 6.30 weergegeven betoog van [verweerders] zich ook richt tegen een eventuele proceskostenveroordeling, is dat betoog hiervoor al verworpen.
Grief 7 in principaal hoger beroepslaagt en
grief 14 in incidenteel hoger beroepfaalt.

7.Beslissing

Het hof, rechtdoende in het principaal en in het incidenteel appel:
- vernietigt het vonnis van de (kantonrechter in de) rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2020;
- veroordeelt [verweerders] tot betaling aan [appellanten] van € 1.000,- voor hulploon, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW vanaf 2 november 2018 tot de dag van volledige betaling;
- veroordeelt [verweerders] tot betaling aan [appellanten] van € 150,- voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 22 augustus 2019 tot de dag van volledige betaling;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van beide instanties, aan de zijde van [appellanten] voor de eerste aanleg begroot op € 365,- voor griffierecht, € 81,83 voor kosten dagvaarding en € 717,- voor salaris van de advocaat en voor het (principaal en incidenteel) hoger beroep begroot op € 772,- voor griffierecht, € 90,62 voor het appelexploot en € 1.967,50 voor salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, J.M. van der Klooster en R.J. van Galen en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023 in aanwezigheid van de griffier.