ECLI:NL:GHDHA:2023:133

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.300.498/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over ontvreemde goederen uit nalatenschap

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen appellanten en verweerster, die de zus van de appellanten is. De appellanten stellen dat verweerster drie schilderijen en twee beelden heeft ontvreemd uit de woning van hun overleden vader, waardoor zij de waarde van deze goederen heeft verbeurd. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, maar het hof komt tot een ander oordeel. Het hof oordeelt dat de appellanten voldoende bewijs hebben geleverd dat verweerster de goederen zonder toestemming van hun vader heeft meegenomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd, maar het hof vernietigt deze uitspraak en wijst de vorderingen van de appellanten grotendeels toe. Het hof bepaalt dat verweerster aan ieder van de appellanten een bedrag van € 8.750,-- moet betalen, alsook de beslagkosten en een deel van de buitengerechtelijke incassokosten. De uitspraak van het hof is gebaseerd op de feiten dat de appellanten en verweerster de enige erfgenamen zijn van hun vader en dat de goederen onderdeel uitmaakten van de nalatenschap. Het hof concludeert dat de vorderingsrechten van de vader op verweerster, voortvloeiend uit de ontvreemding van de goederen, onderdeel zijn geworden van de nalatenschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.300.498/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/550828 / HA ZA 18-380
Publicatienummer rechtbank : ECLI:NL:RBDHA:2021:5653
Arrest van 31 januari 2023
in de zaak van

1.[appellante],

wonend in [woonplaats],
2.
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. J.B.M. Swart, kantoorhoudend in Almere,
tegen
[verweerster],
wonend in [woonplaats],
verweerster,
advocaat: mr. S.G. Blasweiler, kantoorhoudend in Ede.
Het hof zal partijen hierna afzonderlijk [appellante], [appellant] en [verweerster] noemen. [appellante] en [appellant] worden samen aangeduid als [appellanten]

1.De zaak in het kort

1.1
Volgens [appellanten] heeft hun zus [verweerster] drie schilderijen en twee beelden van hun vader gestolen, waardoor [verweerster] de waarde van die zaken, die anders onderdeel zouden hebben uitgemaakt van de nalatenschap van vader, heeft verbeurd. [appellanten] vorderen dat [verweerster] aan ieder van hen de helft van die waarde voldoet.
1.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen. Het hof komt tot een ander oordeel en wijst een groot deel van het gevorderde wel toe.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 31 augustus 2021 waarmee [appellanten] in hoger beroep zijn gekomen van de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2019 en 2 juni 2021;
  • de memorie van grieven van [appellanten], tevens vermeerdering/wijziging van eis;
  • de memorie van antwoord van [verweerster];
2.2
Op 17 november 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[verweerster] is de zus van [appellante] en [appellant]. [verweerster] en [appellanten] zijn de enige erfgenamen in de nalatenschap van hun vader, de heer [erflater] (hierna: vader), die op 28 juli 2012 in [woonplaats verweerster] is overleden.
3.2
Vader heeft tot eind 2010 zelfstandig gewoond, op het laatst in Wassenaar. Daarna heeft hij enige tijd bij [appellante] en haar echtgenoot ingewoond. Omstreeks april 2011 is vader in een Nederlands verzorgingshuis geplaatst. Vanaf dat moment stond vader onder bewind.
3.3
[verweerster] heeft vader op enig moment in april 2011 opgehaald uit het verzorgingshuis en hem meegenomen naar [woonplaats verweerster], waar zij met haar gezin woont.
3.4
Na het overlijden van vader op 28 juli 2012 hebben [appellante], [appellant] en [verweerster] de nalatenschap van vader zuiver aanvaard. Op grond van het testament van vader zijn partijen ieder gerechtigd tot een derde deel van de nalatenschap.
3.5
Tussen [appellanten] en [verweerster] is discussie ontstaan over de afwikkeling van de nalatenschap. De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 2 augustus 2017 de verdeling van de nalatenschap van vader vastgesteld en [appellanten] veroordeeld tot betaling van € 18.357,40 aan [verweerster] (€ 9.178,70 per persoon) vanwege overbedeling. In die procedure heeft [appellante] gesteld dat [verweerster] vóór het overlijden van vader drie schilderijen heeft gestolen uit de woning van vader. De rechtbank heeft daarop geoordeeld dat het verweer dat de schilderijen ten tijde van het overlijden van vader nog tot zijn nalatenschap behoorden onvoldoende is onderbouwd, en heeft daaraan toegevoegd:
“Indien na wijzen van dit vonnis mocht blijken dat een der partijen op het moment van overlijden van vader toch de beschikking had over (een of meer van) de betreffende drie schilderijen, dan verbeurt de betrokkene zijn aandeel daarin aan de overige deelgenoten op grond van artikel 3:194 van het Burgerlijk Wetboek.”.De drie schilderijen zijn niet meegenomen in de verdeling. Het hof Den Haag heeft in zijn arrest van 2 oktober 2018 dit vonnis bekrachtigd. Er is geen cassatie ingesteld.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellanten] hebben [verweerster] gedagvaard en gevorderd:
a. te verklaren voor recht dat [verweerster] op het moment van overlijden van vader de beschikking had over de volgende drie schilderijen en twee beelden:
- 1 olieverfschilderij op doek, in lijst, boer en boerin in landschap, gesigneerd Vincent,
- 1 olieverfschilderij op doek, in lijst, meisje en jongen in de duinen, gesigneerd Daniël Noteboom,
- 1 olieverfschilderij op doek, in lijst, strandgezicht Scheveningen, toegeschreven aan Louis Bron,
- 1 bronzen beeld, vrouwenfiguur, “naar Chiparus”,
- 1 rijk bewerkte speksteen groep, Chinees,
(hierna gezamenlijk ook: de goederen) zoals genoemd op pagina 4 van het als productie 1 bij dagvaarding overgelegde expertiserapport;
b. te verklaren voor recht dat [verweerster] haar aandeel in de goederen op grond van artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft verbeurd aan [appellanten];
c. [verweerster] te veroordelen tot betaling van 50% van de waarde van de goederen aan [appellante] en 50% van de waarde van de goederen aan [appellant], hetgeen neerkomt op betaling door [verweerster] aan ieder van hen van een bedrag van ten minste € 12.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2017;
d. [verweerster] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten aan [appellanten], tot het moment van dagvaarding begroot op een bedrag van € 450,68 (inclusief btw), welke kosten nog dienen te worden vermeerderd met de kosten voor overbetekening van het inleidende processtuk, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
e. [verweerster] te veroordelen tot betaling van 50% van de buitengerechtelijke incassokosten aan [appellante] en 50% van de buitengerechtelijke incassokosten aan [appellant], hetgeen neerkomt op betaling door [verweerster] aan ieder van hen van een bedrag van € 1.122,28 (inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
f. [verweerster] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.
4.2
[appellanten] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [verweerster] zonder toestemming van vader aan hem toebehorende goederen, te weten de hiervoor gespecificeerde drie schilderijen en twee beelden, voor zijn overlijden uit zijn woning heeft weggenomen en deze goederen vervolgens voor zichzelf heeft gehouden als ware zij eigenaar. [verweerster] is gehouden een bedrag aan [appellanten] te voldoen gelijk aan de waarde van de ontvreemde goederen van ten minste € 25.000,--.
4.3
In het tussenvonnis van 15 mei 2019 heeft de rechtbank vastgesteld dat het gaat om een zaak met een internationaal aspect omdat [verweerster] in Duitsland woont. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van artikel 9 aanhef en onder c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en dat Nederlands recht van toepassing is.
4.4
In het tussenvonnis heeft de rechtbank verder overwogen dat [verweerster] heeft gesteld dat zij het bronzen vrouwenfiguurbeeld in 2006 van vader heeft gekregen en dat [appellanten] hun stelling dat [verweerster] dit beeld rond 2008/2009 uit de woning van vader heeft gestolen onvoldoende hebben onderbouwd. Voor wat betreft de drie schilderijen en het speksteenbeeld heeft de rechtbank [appellanten] toegelaten tot bewijs dat [verweerster] deze op 8 maart 2011 zonder toestemming van vader uit zijn woning in Wassenaar heeft meegenomen en deze goederen vervolgens voor zichzelf heeft gehouden en/of daarover heeft beschikt als ware zij eigenaar.
4.5
Nadat getuigen zijn gehoord, heeft de rechtbank in het eindvonnis van 2 juni 2021 overwogen dat [appellanten] het bewijs niet hebben geleverd. De rechtbank heeft alle vorderingen van [appellanten] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd gelet op de aard van de procedure en de familiale band tussen partijen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellanten] zijn in hoger beroep gekomen. Zij hebben verschillende bezwaren aangevoerd tegen het tussenvonnis en het eindvonnis en eisen dat het hof deze vonnissen vernietigt. [appellanten] hebben in hoger beroep hun eis voor een deel gewijzigd. [appellante] vorderen dat het hof hun (deels gewijzigde) eis geheel toewijst.
5.2
De eiswijziging betreft de punten a. en c. [appellanten] vorderen op deze punten nu:
a. te verklaren voor recht dat [verweerster] op het moment dat vader kwam te overlijden de beschikking had over de volgende drie schilderijen en twee beelden:
- 1 olieverfschilderij op doek, in lijst, boer en boerin in landschap, gesigneerd Vincent,
- 1 olieverfschilderij op doek, in lijst, meisje en jongen in de duinen, gesigneerd Daniël Noteboom,
- 1 olieverfschilderij op doek, in lijst, strandgezicht Scheveningen, toegeschreven aan Louis Bron,
- 1 bronzen beeld, vrouwenfiguur, “naar Chiparus”,
- 1 rijk bewerkte speksteen groep, Chinees,
zoals genoemd op pagina 4 van het als productie 1 bij dagvaarding overgelegde expertiserapport, althans dat [verweerster] deze goederen zonder toestemming van vader uit zijn woning heeft weggenomen teneinde daarover te beschikken als ware zij eigenaar, als gevolg waarvan - in beide gevallen en na het overlijden van vader - vorderingsrechten van vader op [verweerster] uit hoofde van artikel 6:162 BW onderdeel zijn geworden van de nalatenschap waarin partijen deelgenoot zijn;
[verweerster] te veroordelen tot betaling van 50% van de waarde van de goederen aan [appellante] en 50% aan [appellant], een waarde die door het hof
primairdoor middel van een deskundigenbericht vastgesteld dient te worden, althans
subsidiairdient te worden vastgesteld op een in goede justitie door het hof vast te stellen waarde, althans
meer subsidiairtot betaling van een bedrag van € 25.000,--, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2017.

6.Beoordeling in hoger beroep

Internationale bevoegdheid

6.1
Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is. Omdat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht van openbare orde zijn, moet ook de rechter in hoger beroep ambtshalve de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan een onderzoek onderwerpen (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566).
6.2
Het gaat hier om een erfrechtelijke kwestie, waarbij de erflater in juli 2012 is overleden. Het hof oordeelt - anders dan de rechtbank - dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet kan worden gebaseerd op artikel 9 aanhef en onder c Rv. De bevoegdheid kan echter wel worden ontleend aan artikel 6 aanhef en onder g Rv, dat bepaalt dat de Nederlandse rechter bevoegd is als de erflater zijn laatste woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland had. Vaststaat dat vader tot april 2011 in Nederland heeft gewoond. In april 2011 heeft [verweerster] vader, die op dat moment al dementerend was en onder bewind stond, vanuit het verzorgingshuis waar hij woonde voor een vakantie meegenomen naar Duitsland, waarna zij vader niet meer heeft teruggebracht. Gelet op de omstandigheid dat vader op het moment dat hij door [verweerster] werd meegenomen naar Duitsland niet de bedoeling had om zijn woonplaats naar Duitsland te verplaatsen en de relatief korte duur (ruim 15 maanden) dat hij tot zijn overlijden in Duitsland bij [verweerster] is gebleven, lag de laatste gewone verblijfplaats van vader, zoals dat begrip in het internationaal privaatrecht moet worden uitgelegd, in Nederland.
De eerdere juridische procedure: geen belemmering
6.3
In hoger beroep is de centrale stelling van [appellanten] dat [verweerster] de goederen van vader heeft gestolen door ze zonder zijn toestemming mee te nemen uit zijn woning in Wassenaar. Juridisch betekent dit volgens [appellanten] dat vader een vorderingsrecht op [verweerster] heeft verkregen uit hoofde van onrechtmatige daad. Dat vorderingsrecht behoort tot zijn nalatenschap, waartoe de erfgenamen zijn gerechtigd. [verweerster] heeft dit vorderingsrecht opzettelijk verzwegen, zodat zij haar aandeel daarin heeft verbeurd op grond van artikel 3:194 BW.
6.4
[verweerster] heeft hiertegen onder andere het verweer opgeworpen dat al in de eerdere juridische procedure de vraag aan de orde is geweest of [verweerster] de drie schilderijen heeft gestolen. Gelet op het gezag van gewijsde van de uitspraken in die eerdere procedure, kan die kwestie nu niet opnieuw in deze procedure aan de rechter worden voorgelegd, aldus [verweerster].
6.5
Het hof overweegt hierover dat de rechtbank in haar tussenvonnis van 15 mei 2019 terecht heeft overwogen dat de in 3.5 geciteerde toevoeging het gezag van gewijsde beperkt. In die toevoeging is immers uitdrukkelijk bepaald dat als later blijkt dat [verweerster] de drie schilderijen zonder toestemming heeft weggenomen, alsnog een beroep op artikel 3:194 BW kan worden gedaan. Dat betekent dat de eerdere juridische procedure er niet aan in de weg staat dat in deze procedure wordt beoordeeld of [verweerster] de schilderijen heeft ontvreemd.
Beoordeling van de vorderingen
6.6
[appellanten] betogen dat [verweerster] de goederen van vader heeft gestolen door ze zonder zijn toestemming mee te nemen uit zijn woning in Wassenaar, maar [verweerster] weerspreekt dat. Meer specifiek heeft [verweerster] het volgende aangevoerd:
  • [verweerster] ontkent dat zij de drie schilderijen en het spekstenen beeld heeft meegenomen en in bezit heeft (gehad).
  • Het bronzen beeld heeft [verweerster] daarentegen wel sinds 2006 in bezit, maar dat beeld heeft zij van vader gekregen rond de tijd dat hij naar een kleinere woning is verhuisd.
- de drie schilderijen en het spekstenen beeld
6.7
Voor wat betreft de drie schilderijen en het (groene) spekstenen beeld hebben [appellanten] gesteld dat [verweerster] deze kort voor 8 maart 2011 uit de woning van vader heeft weggehaald en zich heeft toegeëigend. Het hof komt - anders dan de rechtbank - tot het oordeel dat [appellanten] het bewijs voor deze stelling hebben geleverd en verwerpt het verweer van [verweerster] dat zij deze goederen niet heeft meegenomen en niet in bezit heeft gehad. Het hof licht dat als volgt toe.
6.8
Op 8 maart 2011 heeft [appellante] (namens vader) aangifte gedaan bij de politie, waarbij zij het volgende heeft verklaard. Op zaterdag 5 maart 2011 is haar broer ([appellant]) nog in de woning van vader geweest om de post op te halen. Alles was toen nog in goede staat. Toen zij op 8 maart 2011 weer in de woning waren, zagen zij dat er diverse kastjes en laden waren doorzocht en dat er spullen waren verdwenen, waaronder de volgende drie schilderijen: een schilderij van kinderen bij een ondergaande zon, een schilderij met een afbeelding van een deel van Mesdag met daarop een deel van het Scheveningse Kurhaus en een schilderij in Van Gogh-stijl met een boer en boerin op het land. Op tafel lag een briefje waarop stond: “Zoals afgesproken met pa heb ik de spullen meegenomen, [naam]” (hof: [naam] is de voornaam van [verweerster]). [appellante] verklaart dat vader echter geen toestemming heeft gegeven voor het meenemen van deze goederen. Er was geen braakschade aan de woning. Haar man heeft gesproken met de buurvrouw en die vertelde dat de werkster zondagmiddag de sleutel is komen halen. Dat is geen gebruikelijke dag om de sleutel te komen halen. Ook zou de werkster hebben gezegd dat “er iets zou gaan gebeuren” of woorden van gelijke strekking.
6.9
Naast deze aangifte hebben drie personen die op 8 maart 2011 in de woning waren in 2019 als getuige bij de rechtbank het volgende verklaard (zakelijk weergegeven):
- [appellante] heeft verklaard dat zij op 8 maart 2011 haar echtgenoot en [betrokkene] bij de woning van haar vader in Wassenaar heeft afgezet. Toen zij later terugkwam stond er veel politie voor de deur. Toen zij vervolgens naar binnen ging, zag zij dat er schilderijen van de muur waren gehaald en dat kasten open stonden. Verder zag zij dat er een handgeschreven briefje van haar zus [verweerster] op tafel lag waarin zij schreef dat zij de spullen met toestemming van pa had meegenomen. Zij heeft het briefje meegenomen en heeft het aan de politie gegeven toen zij aangifte deed. Zij heeft geconstateerd dat de drie schilderijen en het spekstenen beeld, dat leek op groene jade, weg waren. Zij heeft de schilderijen en het spekstenen beeld voor het laatst ongeveer een week voor 8 maart 2011 nog in de woning gezien toen zij kleding voor haar vader heeft opgehaald. Het gaat om de volgende schilderijen: een schilderij van Louis Bron met het strand van Scheveningen, een schilderij met kinderen op een duin in de zon en een Van Gogh-achtig schilderij. Aan de woning was geen braakschade te zien en daarom gaat zij er vanuit dat men met een sleutel naar binnen is gekomen. [appellante] heeft op 8 maart 2011 gesproken met de buurvrouw, die inmiddels is overleden. Die heeft haar verteld dat zij het weekend daarvoor haar zus [verweerster] en haar zwager spullen heeft zien inladen in een auto.
- [echtgenoot appellante], de echtgenoot van [appellante], heeft verklaard dat zijn vrouw hem en [betrokkene] op 8 maart 2011 bij het huis van vader heeft afgezet. Hij zou de post van vader ophalen. Toen zij het huis binnen gingen, zagen zij dat er kasten open stonden en dat er geen schilderijen aan de muren hingen. Hij heeft toen de telefoon gepakt en [appellant] (hof: [appellant]) opgebeld en hem gevraagd waar de schilderijen waren. Die zei toen dat hij niet wist waar de schilderijen waren, want hij had ze nog gezien toen hij vlak daarvoor in de woning was geweest. Vervolgens hebben ze de politie gebeld. De buurvrouw vertelde dat zij zaterdag, althans in het weekend, had gezien dat [verweerster] en haar man spullen uit de woning hadden gehaald. Hij vermoedt dat [verweerster] de sleutel van de interieurverzorgster heeft gekregen. Hij heeft het briefje van [verweerster] samen met de politie in de woning gezien; het lag op de tafel. Op het briefje was geschreven dat [verweerster] in overleg met pa kostbaarheden en schilderijen had meegenomen. Zijn vrouw heeft het briefje meegenomen op aanraden van de politie. Zij heeft hem verteld dat ze het briefje heeft ingeleverd bij de recherche toen zij is verhoord. Op de vraag of hij kan beschrijven welke schilderijen hij eerder in de woning had zien hangen en op 8 maart 2011 waren verdwenen, heeft hij geantwoord dat één schilderij een zicht op Scheveningen betreft, dat het tweede een donker schilderij was met mensen in een aardappelveld en dat hij van het derde schilderij niet meer weet wat erop stond. Hij heeft twee spekstenen beelden in de woning van vader zien staan toen hij nog leefde.
- [betrokkene] heeft als volgt verklaard. Hij meegegaan met [echtgenoot appellante] toen die post moest ophalen bij de woning van zijn schoonvader. Bij binnenkomst zagen zij dat er kasten openstonden en dat er schilderijen weg waren. Hij kon zien dat daar schilderijen hadden gehangen, omdat het behang op die plekken minder was verkleurd door de zon. Ze zagen een briefje liggen op de eetkamertafel bij de post. In dit briefje stond dat er spullen waren meegenomen en dat vader daarvan op de hoogte was. Het briefje was van [verweerster]. Ze zijn toen naar buiten gegaan en daar is de politie gebeld. Zij hebben die dag ook de buurvrouw gesproken. Die vertelde dat [verweerster] in het huis was geweest en dat dat recent was gebeurd. De buurvrouw heeft gezegd dat [verweerster] met de sleutel van de schoonmaker binnengekomen is.
Het hof constateert dat deze verklaringen op essentiële punten gelijkluidend (en in overeenstemming met de eerdere aangifte) zijn en dat de beschrijvingen van de schilderijen - anders dan [verweerster] meent - voldoende duidelijk wijzen naar de drie schilderijen waar het in deze procedure om gaat.
6.1
De broer van vader, de heer [broer vader], heeft als getuige tegenover de rechtbank onder andere verklaard dat hij in mei 2011 op bezoek is geweest bij zijn broer in Duitsland en dat [verweerster] toen tegen hem heeft gezegd dat zij de spullen heeft meegenomen waar ze recht op heeft. Ook heeft hij in de keuken van het huis van [verweerster] een groen Chinees of Indisch beeld gezien. Dit was een van de twee Chinees/Indische beelden die hij eerder in de woning van zijn broer had gezien.
6.11
Naast de aangifte en de hiervoor weergegeven getuigenverklaringen, is het volgende van belang. Uit een overgelegde ‘printscreen’ blijkt dat het schilderij van het strandgezicht Scheveningen van Louis Bron in november 2013 te koop is aangeboden via veilinghuis Methusalem. Dhr. [medewerker veilinghuis] van dit veilinghuis heeft tijdens zijn verhoor als getuige een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat het veilinghuis twee overboekingen naar een rekening eindigend op 6826 op naam van ‘[verweerster]’ heeft gedaan, te weten voor een bedrag van € 1.694,20 en van € 270,20, beide met de omschrijving ‘veilingopbrengst’. [medewerker veilinghuis] heeft verklaard dat deze overboekingen in november 2013 hebben plaatsgevonden. [appellanten] hebben daarna een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat het rekeningnummer eindigend op 6826 in mei 2011 op naam stond van B. [verweerster]-[appellant]. Deze feiten leveren naar het oordeel van het hof sterke aanwijzingen op voor de juistheid van de stelling van [appellanten] dat [verweerster] in het bezit is geweest van het schilderij van Louis Bron, een van de drie schilderijen waar het in deze procedure om gaat.
6.12
Het is vervolgens aan [verweerster] om uit te leggen hoe de hiervoor in 6.11 genoemde feiten zijn te rijmen met haar lezing dat zij het schilderij van Louis Bron niet in bezit heeft gehad. [verweerster] heeft op de vraag wat er met de drie schilderijen is gebeurd als getuige verklaard dat zij van haar man heeft gehoord dat ene [vriend verweerster] (een vriend van haar man) er iets mee te maken zou hebben. Met betrekking tot de bankrekening eindigend op 6826 heeft [verweerster] in de conclusie na enquête aangevoerd dat dat in 2011 een gezamenlijke bankrekening was van haar en haar man, op naam van B. [verweerster]-[appellant] en R. [verweerster]. Zij zijn echter sinds 2012 van tafel en bed gescheiden en haar man heeft de gezamenlijke bankrekening overgenomen en op zijn naam laten zetten. Dat betekent dat de betalingen van het veilinghuis in november 2013 aan de echtgenoot van [verweerster] zijn verricht. Verder heeft [verweerster] erop gewezen dat de hoogte van de door het veilinghuis overgeboekte bedragen niet op de verkoop van het schilderij van Louis Bron wijst en dat [medewerker veilinghuis] [verweerster] en haar man niet herkende van de aan hem getoonde foto’s.
6.13
Het hof overweegt dat uit de door [verweerster] gegeven uitleg - nog afgezien van het feit dat die uitermate vaag en op geen enkele wijze onderbouwd is - onvoldoende overtuigend is om de genoemde bewijzen te weerleggen. Ook als haar echtgenoot en/of [vriend verweerster] het schilderij in november 2013 te koop hebben aangeboden, maakt dat nog niet dat [verweerster] het in 2011 niet kan hebben weggenomen. Dat de omvang van de door het veilinghuis overgemaakte bedragen niet zou kunnen stroken met de verkoop van het schilderij van Louis Bron, wordt door het hof verworpen. Uit de verklaring van [medewerker veilinghuis] valt af te leiden dat dat de marktwaarde kan zijn die ter plekke wordt gemaakt op de veiling; welke waarde op dat moment tot stand komt is afhankelijk van allerlei factoren en kan aanzienlijk afwijken van een eerdere, ten behoeve van een verzekering, getaxeerde waarde. Dat [medewerker veilinghuis] [verweerster] en haar echtgenoot tijdens het getuigenverhoor in 2020 niet heeft herkend van foto’s die hem werden getoond, leidt evenmin tot een ander oordeel. [medewerker veilinghuis] heeft verklaard dat (als hij hen in 2013 al zou hebben gezien) het onwaarschijnlijk is dat hij hen zou herkennen omdat het al 7 jaar geleden is en omdat er iedere veiling zo’n 300 schilderijen worden aangeboden wat ‘een explosie van gezichten’ van klanten betekent. Al met al heeft [verweerster] de sterke aanwijzingen dat zij het schilderij van Louis Bron in haar bezit heeft gehad niet weten te ontkrachten.
6.14
Het hof komt tot de conclusie dat [appellanten] erin zijn geslaagd te bewijzen dat [verweerster] de drie schilderijen en het spekstenen beeld kort voor 8 maart 2011 zonder toestemming van vader heeft weggenomen uit zijn woning, en verwerpt het verweer van [verweerster] dat zij deze zaken nooit in bezit heeft gehad. Niet alleen zijn de aangifte en de hiervoor besproken getuigenverklaringen consistent met elkaar en wijzen zij alle in de richting van de juistheid van de stelling van [appellanten], maar de getuigenverklaringen worden bovendien ondersteund door bewijs omtrent de verkoop van één van de schilderijen in november 2013 via een veilinghuis en de overboeking in diezelfde maand door dat veilinghuis van bedragen met de omschrijvingen ‘veilingopbrengst’ op een bankrekening op naam van “[verweerster]” (zijnde [verweerster] danwel [verweerster] echtgenoot).
- het bronzen beeld
6.15
[verweerster] heeft aangevoerd dat zij het bronzen beeld heeft, maar dat zij dat in 2006 van vader heeft gekregen rond de tijd dat hij naar een kleinere woning is verhuisd. [appellanten] hebben erkend dat vader ten tijde van zijn verhuizing in 2006 spullen aan zijn kinderen - ook aan [verweerster] - heeft geschonken. Het hof is van oordeel dat [appellanten] hiertegenover hun stelling dat [verweerster] het bronzen beeld heeft gestolen, onvoldoende hebben onderbouwd. In eerste aanleg hebben [appellanten] gesteld dat [verweerster] het beeld in 2008/2009 zou hebben gestolen, terwijl zij in hoger beroep stellen dat [appellant] dit beeld nog het weekend vóór dat van 8 maart 2011 in de woning van vader heeft gezien (memorie van grieven nr. 11), zonder uit te leggen hoe zij tot deze tegenstrijdige stellingen zijn gekomen. [appellanten] betogen verder dat [verweerster] ongeloofwaardig is omdat zij in de eerdere juridische procedure (zie 3.5) zou hebben ontkend dat zij het bronzen beeld in bezit had en dat dit inconsistent is met haar huidige standpunt dat ze het beeld van vader heeft gekregen. [verweerster] heeft echter weersproken dat zij dat zo in de eerdere procedure heeft gezegd en [appellanten] hebben dat verder ook niet aangetoond, zodat het hof ook aan dit argument voorbij gaat.
-
de vorderingen
6.16
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep van [appellanten] grotendeels slaagt. Voor zover partijen bewijsaanbiedingen hebben gedaan, gaat het hof daaraan voorbij, nu deze geen betrekking hebben op concrete, zich voor bewijs lenende feiten en omstandigheden danwel op (voldoende onderbouwde) stellingen die, mits bewezen, kunnen leiden tot een ander oordeel.
6.17
Het hof zal het eindvonnis van 21 juni 2021 vernietigen. Ook het tussenvonnis van 15 mei 2019 zal worden vernietigd omdat [appellanten] terecht hebben aangevoerd dat de bewijsopdracht te beperkt is geformuleerd door te bepalen dat [appellanten] worden toegelaten tot bewijs dat [verweerster] de drie schilderijen en het spekstenen beeld
op8 maart 2011 zonder toestemming van vader uit de woning van vader heeft meegenomen.
6.18
De grondslag van de vordering van [appellanten] is dat vader een vorderingsrecht had op [verweerster] in verband met de door haar weggenomen zaken, dat dit vorderingsrecht onderdeel uitmaakt van de nalatenschap van vader en dat [verweerster] haar aandeel in dat recht heeft verbeurd. Gelet daarop doet het er niet toe of [verweerster] nog de beschikking had over deze zaken ten tijde van het overlijden van vader (terzijde: alleen voor het schilderij van Louis Bron kan dit met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld). Wel is van belang dat is komen vast te staan dat [verweerster] de drie schilderijen en het spekstenen beeld zonder toestemming van vader uit zijn woning heeft weggenomen. In zoverre zal (de in hoger beroep gewijzigde) vordering a. worden toegewezen. Vordering b. kan ook worden toegewezen voor het vorderingsrecht als gevolg van het wegnemen van deze zaken.
6.19
De waarde van het vorderingsrecht is gelijk aan de waarde van de drie weggenomen schilderijen en spekstenen beeld. Als productie 1 bij de inleidende dagvaarding hebben [appellanten] overgelegd een expertiserapport van P&P Taxaties B.V. van 14 november 2012. Daarin wordt de vervangingswaarde van de drie schilderijen en het spekstenen beeld samen getaxeerd op € 17.500,--. Deze waardering is gebaseerd op foto’s van de (toen inmiddels verdwenen) objecten en op een taxatierapport uit 1995 waarbij de taxateur de vervangingswaarde van de objecten (in guldens) heeft getaxeerd ten behoeve van de verzekering, nadat hij de (toen nog wel aanwezige) voorwerpen had onderzocht. Het hof zal deze waarde van de drie schilderijen en het spekstenen beeld aanhouden, omdat die afdoende is onderbouwd. Het hof ziet geen reden om een deskundige te benoemen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat die tot een meer reële inschatting zal kunnen komen van de waarde van de objecten die hij niet zelf zal kunnen onderzoeken omdat onbekend is waar ze zich nu bevinden. Het hof zal [verweerster] dan ook veroordelen om aan [appellante] en [appellant] ieder (€ 17.500 : 2 =) € 8.750,-- te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals gevorderd.
6.2
[appellanten] hebben de gevorderde beslagkosten van € 450,68 onderbouwd met een factuur van de gerechtsdeurwaarder. Deze kosten zullen worden toegewezen, met wettelijke rente. [appellanten] hebben gevraagd om dit bedrag te vermeerderen met de beslagkosten voor overbetekeningen van de inleidende processtukken, maar het hof ziet daarvoor geen aanleiding omdat uit de factuur van de deurwaarder blijkt dat daarin de overbetekening is meegenomen.
6.21
[appellanten] hebben daarnaast buitengerechtelijke incassokosten gevorderd van totaal € 2.244,56 (incl. btw). Zij stellen dat dit advocaatkosten betreft die zij hebben moeten maken om conservatoir beslag te leggen, om zeker te stellen dat [verweerster] verhaal zou bieden. Het hof overweegt dat het salaris van de advocaat ook bij conservatoir beslag wordt berekend overeenkomstig het liquidatietarief. Het hof zal daarom € 721,-- (1 punt x tarief III) toewijzen, met wettelijke rente. Niet gesteld is dat daarnaast kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op andere (buitengerechtelijke) verrichtingen dan die ter instructie van de zaak of ter voorbereiding van de procedure, waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding bevat.
6.22
Het hof zal [verweerster] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2019 en 2 juni 2021;
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat [verweerster] de volgende zaken, te weten
- 1 olieverfschilderij op doek, in lijst, boer en boerin in landschap, gesigneerd Vincent,
- 1 olieverfschilderij op doek, in lijst, meisje en jongen in de duinen, gesigneerd Daniël Noteboom,
- 1 olieverfschilderij op doek, in lijst, strandgezicht Scheveningen, toegeschreven aan Louis Bron,
- 1 rijk bewerkte speksteen groep, Chinees,
zoals genoemd op pagina 4 van het als productie 1 bij dagvaarding overgelegde expertiserapport, zonder toestemming van vader uit zijn woning heeft weggenomen teneinde daarover te beschikken als ware zij eigenaar, als gevolg waarvan na het overlijden van vader de vorderingsrechten van vader op [verweerster] uit hoofde van artikel 6:162 BW onderdeel zijn geworden van de nalatenschap waarin partijen deelgenoot zijn;
- verklaart voor recht dat [verweerster] haar aandeel in (die vorderingsrechten ter waarde van) die zaken op grond van artikel 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd aan [appellanten];
- veroordeelt [verweerster] tot betaling van 50% van de waarde van die zaken aan [appellante] en 50% aan [appellant], wat neerkomt op betaling aan ieder van hen van een bedrag van € 8.750,-- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 2 augustus 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [verweerster] tot betaling van de beslagkosten aan [appellanten], begroot op een bedrag van € 450,68 (inclusief btw) en € 721,-- aan salaris voor de advocaat (1 punt x tarief III), beide te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding (10 januari 2018) tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg, begroot op € 706,01 aan verschotten (bestaande uit € 98,01 aan explootkosten en € 608,-- aan griffierecht) en € 3.244,50 aan salaris voor de advocaat (4 1/2 punten x tarief III), en in de proceskosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden begroot op € 891,21 aan verschotten (bestaande uit € 119,21 aan explootkosten en € 772,-- aan griffierecht) en € 4.326,-- aan salaris voor de advocaat (3 punten x tarief III), en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van dit arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van deze termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- veroordeelt [verweerster] daarnaast in de nakosten, begroot op € 131,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, A.A. Muilwijk-Schaaij en R.M. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023 in aanwezigheid van de griffier.