Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellante],
[appellant],
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 31 augustus 2021 waarmee [appellanten] in hoger beroep zijn gekomen van de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2019 en 2 juni 2021;
- de memorie van grieven van [appellanten], tevens vermeerdering/wijziging van eis;
- de memorie van antwoord van [verweerster];
3.Feitelijke achtergrond
“Indien na wijzen van dit vonnis mocht blijken dat een der partijen op het moment van overlijden van vader toch de beschikking had over (een of meer van) de betreffende drie schilderijen, dan verbeurt de betrokkene zijn aandeel daarin aan de overige deelgenoten op grond van artikel 3:194 van het Burgerlijk Wetboek.”.De drie schilderijen zijn niet meegenomen in de verdeling. Het hof Den Haag heeft in zijn arrest van 2 oktober 2018 dit vonnis bekrachtigd. Er is geen cassatie ingesteld.
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vorderingen in hoger beroep
primairdoor middel van een deskundigenbericht vastgesteld dient te worden, althans
subsidiairdient te worden vastgesteld op een in goede justitie door het hof vast te stellen waarde, althans
meer subsidiairtot betaling van een bedrag van € 25.000,--, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2017.
6.Beoordeling in hoger beroep
Internationale bevoegdheid
- [verweerster] ontkent dat zij de drie schilderijen en het spekstenen beeld heeft meegenomen en in bezit heeft (gehad).
- Het bronzen beeld heeft [verweerster] daarentegen wel sinds 2006 in bezit, maar dat beeld heeft zij van vader gekregen rond de tijd dat hij naar een kleinere woning is verhuisd.
de vorderingen
op8 maart 2011 zonder toestemming van vader uit de woning van vader heeft meegenomen.