ECLI:NL:GHDHA:2023:1299

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
BK-22/00499 tot en met BK-22/00502 en BK-23/00363
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen IB/PVV en toerekening van vermogen aan erfgenaam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2017. De belanghebbende, die als erfgenaam van zijn moeder optreedt, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die zijn opgelegd op basis van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning en uit sparen en beleggen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslagen vastgesteld, waarbij het vermogen van een stichting, opgericht door de moeder van belanghebbende, als een afgezonderd particulier vermogen (APV) is aangemerkt. De Rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende voor de jaren 2015 tot en met 2017 ongegrond verklaard, maar het beroep voor 2014 gegrond verklaard en de aanslag verminderd.

In hoger beroep heeft het Hof de vraag behandeld of de inspecteur de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor de jaren 2014 tot en met 2017 op de juiste wijze heeft vastgesteld. Belanghebbende betoogde dat de box 3-heffing in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof oordeelde dat de stichting kwalificeert als een APV en dat het vermogen aan belanghebbende moet worden toegerekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de inspecteur de aanslagen terecht had vastgesteld. De belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat hij geen begunstigde is van het vermogen in de stichting.

De uitspraak van het Hof bevestigt dat de box 3-heffing voor de jaren 2014 tot en met 2016 geen gevolgen heeft voor de belastingplichtige, terwijl voor 2017 de wetgever rechtsherstel heeft geboden. Het Hof concludeert dat de nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen niet leidt tot een lager voordeel dan eerder vastgesteld, waardoor het hoger beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00499 tot en met BK-22/00502 en BK-23/00363

Uitspraak van 27 juni 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 april 2022, nummers SGR 19/6542, SGR 20/7177, SGR 20/7178, SGR 21/2640 en SGR 21/3820.

Procesverloop

BK-23/00363 (SGR 19/6542) betreffende het jaar 2014
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.301 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.510 (de aanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € 1.205 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
BK-22/00499 (SGR 20/7177) betreffende het jaar 2015
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.547 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 111.906 (de aanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd en een bedrag van € 3.565 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en de aanslag 2015 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.547 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 34.572, alsmede een bedrag van € 182 aan belastingrente teruggegeven en de vergrijpboete vernietigd.
BK-22/00500 en BK-22/00501 (SGR 20/7178 en SGR 21/2640) betreffende het jaar 2016
1.5.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.965 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.091 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € 378 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.6.
Aan belanghebbende is over het jaar 2016 voorts een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.965 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32.183 (de navorderingsaanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € 744 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.7.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de aanslag 2016 en de navorderingsaanslag 2016 afgewezen.
BK-22/00502 (SGR 21/3820) betreffende het jaar 2017
1.8.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.210 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 41.445 (de aanslag 2017).
1.9.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.10.
De Inspecteur heeft bij verminderingsbeschikking van 8 mei 2021 de aanslag 2017 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.210 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 41.400.
Alle jaren
1.11.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van in totaal € 95 (€ 47 + € 48) geheven. De Rechtbank heeft de beroepen betreffende de jaren 2015 tot en met 2017 ongegrond en het beroep betreffende het jaar 2014 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 2014 vernietigd, de aanslag 2014 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.301 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 33.362 en de bij de aanslag 2014 berekende belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Voor wat betreft de vergoeding van het griffierecht heeft de Rechtbank opgemerkt dat het voor 2014 betaalde griffierecht al aan belanghebbende is geretourneerd, zodat de Inspecteur dat niet dient te vergoeden.
1.12.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 136. Belanghebbende heeft op 18 juli 2022 een aanvulling op het hogerberoepschrift ingediend. De Inspecteur heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
1.13.
Bij bericht van 28 maart 2023 heeft belanghebbende verzocht om aanhouding van zijn zaken in afwachting van een arrest van de Hoge Raad in een zaak waarin een aan hem voor het jaar 2013 opgelegde aanslag erfbelasting aan de orde is (zaaknummer 21/04929). Het Hof heeft dit verzoek niet ingewilligd en belanghebbende hierover bij brief van 6 april 2023 geïnformeerd.
1.14.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 april 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A] (de echtgenote).
2.2.
Op [overlijdensdatum] 2013 is de moeder van belanghebbende, [B] , overleden. De moeder (hierna ook: erflaatster) heeft bij testament belanghebbende benoemd tot enig erfgenaam en executeur.
2.3.
Erflaatster heeft op 3 december 1993 de [naam stichting] (de Stichting) opgericht. Hof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 20 oktober 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2071, betreffende een aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag erfbelasting geoordeeld dat de Stichting een afgezonderd particulier vermogen (APV) is als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.4.
Belanghebbende en de echtgenote hebben aangegeven dat voor de onderhavige jaren het volledige inkomen uit sparen en beleggen aan belanghebbende moet worden toegerekend.
2.5.
In verband met het door belanghebbende in hoger beroep - mede naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het kerstarrest) - ingenomen standpunt dat de vermogensrendementsheffing (hierna: box 3-heffing) de door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (artikel 1 EP bij het EVRM) en artikel 14 van het EVRM gewaarborgde rechten schendt, stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.6.
Ten aanzien van het belastingjaar 2017 geldt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen volgens de verminderingsbeschikking van 8 mei 2021 € 41.400 bedraagt (zie 1.10), resulterend in een box 3-heffing van € 12.420. De rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is - schattenderwijs - als volgt bepaald:
Bank- en spaartegoeden
1.526
Kapitaalverzekering
76.751
APV in de Stichting
900.851
Rendementsgrondslag
979.128
Heffingvrij vermogen
-/- 50.000
Grondslag sparen en beleggen
929.128
Aandeel fiscale partner
nihil
2.7.
Het vermogen van de Stichting is daarbij - schattenderwijs - als volgt vastgesteld:
WOZ-waarde 2017 panden:
[adres 1] € 245.000
[adres 2] € 213.000
[adres 3] € 131.000
[adres 4] € 174.000
[adres 5] € 260.000
[adres 6] € 275.000
[adres 7]
€ 177.000
Totale waarde onroerende zaken € 1.475.000
[bankrekening 1] € 2.207
[bankrekening 2] € 644
Overige vorderingen en kas
€ 17.000
Totaal bezit € 1.494.851
Schulden:
[bankrekening 3] € 300.000
[bankrekening 4] € 59.000
[bankrekening 5]
€ 235.000
Totaal schulden
€ 594.000

Saldo bezittingen -/- schulden€ 900.851

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“14. In geschil is of de onderhavige (navorderings)aanslagen IB/PVV juist zijn vastgesteld, meer specifiek of de daarbij vastgestelde belastbare inkomens uit sparen en beleggen juist zijn vastgesteld. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend.
(…)
15.4.
Voor 2014 stelt verweerder zich in beroep nader op het standpunt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd in die zin dat het vermogen op buitenlandse bankrekeningen dient te worden verminderd tot nihil. Met een beroep op interne compensatie stelt verweerder dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden vastgesteld op € 33.362, uitgaande van een rendementsgrondslag van € 834.055 (bank- en spaarrekeningen eiser € 2.337 + bank- en spaarrekeningen echtgenote € 912 + kapitaalverzekering € 57.997 + vermogen Stichting € 815.087 -/- heffingvrije vermogen € 42.278).
15.5.
Voor 2015 stelt verweerder zich op het standpunt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden gehandhaafd zoals het is vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, te weten op € 34.572, uitgaande van een totale omvang van eisers bezittingen van € 906.979 (bank- en spaarrekeningen eiser € 3.217 + bank- en spaarrekeningen echtgenote € 1.584 + kapitaalverzekering € 65.346 + vermogen Stichting € 836.832).
15.6.
Voor 2016 stelt verweerder zich op het standpunt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden gehandhaafd zoals het is vastgesteld bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016, te weten op € 32.138 [€ 32.183;
Hof), uitgaande van een totale omvang van eisers bezittingen van € 853.472 (vermogen Stichting € 853.472).
15.7.
Voor 2017 stelt verweerder zich op het standpunt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden gehandhaafd zoals het is vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 8 mei 2021, te weten op € 41.400, uitgaande van een totale omvang van eisers bezittingen van € 950.851 (binnenlandse bankrekeningen € 1.526 plus kapitaalverzekering € 76.751 plus vermogen Stichting € 900.851). Het vermogen van de Stichting heeft verweerder bij gebrek aan gegevens geschat, daarbij uitgaande van de WOZ-waarde van de onroerende zaken die in bezit zijn van de Stichting en de saldi op de zakelijke bankrekeningen van de Stichting, onder in mindering brengen van geschatte hypothecaire schulden.
(…)
De toerekening van het vermogen van de Stichting aan eiser (2014 tot en met 2017)
19. In de hiervoor onder 3 aangehaalde uitspraak van Hof Den Haag is – kort gezegd – beslist dat de Stichting kwalificeert als een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, lid 2, Wet IB 2001 en dat eiser na het overlijden van zijn moeder in zijn hoedanigheid van haar erfgenaam dit vermogen krachtens erfrecht heeft verkregen. Dat komt er kort gezegd op neer dat na het overlijden van eisers moeder het vermogen van de Stichting hem toekomt. De rechtbank ziet, anders dan eiser bepleit, geen aanleiding dit oordeel van het Hof niet te volgen. Dat eiser tegen deze uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, maakt dat niet anders. En ook eisers ter zitting bepleite stelling dat hij feitelijk geen zeggenschap heeft over het vermogen, brengt de rechtbank zonder nadere onderbouwing van die stelling niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat verweerder zich voor de jaren 2014 tot en met 2017 terecht op het standpunt stelt dat het vermogen van de Stichting aan eiser moet worden toegerekend.
De omvang van het toegerekende vermogen van de Stichting
20. De rechtbank heeft voor de jaren 2014 tot en met 2016 geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder in aanmerking genomen omvang van het vermogen van de Stichting. Eiser heeft de omvang als zodanig ook niet bestreden en ook overigens blijkt nergens uit dat deze onjuist is. Ook vindt de rechtbank de door verweerder voor 2017 gedane schatting van de omvang van het vermogen van de Stichting (zie onder 15.7) redelijk en acht aannemelijk dat daarmee het vermogen ven de Stichting niet voor een te hoog bedrag in aanmerking is genomen. Eiser heeft geen stukken overgelegd of anderszins inzichtelijk gemaakt dat het vermogen van de Stichting in dat jaar lager was en ook in de gedingstukken is daarvoor geen aanknopingspunt te vinden.
Concluderend over de omvang van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen
21. Alles wat hiervoor is overwogen, in samenhang bezien met het feit dat eiser en zijn echtgenote voor al deze jaren ervoor hebben gekozen om het vermogen voor al deze jaren voor 100% toe te rekenen aan eiser, betekent dat de door verweerder in beroep voor de onderhavige jaren bepleite omvang van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen juist, dat wil zeggen niet te hoog is. Eiser heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen in een van deze jaren minder heeft bedragen.
Beroep interne compensatie 2014 en 2015
22. Het vorenstaande betekent dat ook de beroepen van verweerder op interne compensatie voor de jaren 2014 en 2015 slaagt. Immers, de voor die jaren door verweerder in beroep bepleite belastbare inkomens uit sparen en beleggen, welke door de rechtbank akkoord zijn bevonden (zie hiervoor) zijn niet hoger dan de eerder vastgestelde belastbare inkomens uit sparen en beleggen. Dat de samenstelling van de oorspronkelijk vastgestelde heffingsgrondslagen anders was, is dan verder niet relevant.
Navorderingsaanslag 2016
23. Dat het voor 2016 door verweerder bepleite belastbare inkomen uit sparen en beleggen door de rechtbank juist wordt bevonden, betekent dat niet alleen het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 maar ook het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 ongegrond is. Tegen die navorderingsaanslag zij ook geen overige (formele) grieven aangevoerd.
Concluderend
24. Al het vorenoverwogene betekent dat de belastbare inkomens uit sparen en beleggen (…) voor de jaren 2015, 2016 en 2017 dienen te worden gehandhaafd.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor de onderhavige jaren op de juiste bedragen heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of:
het vermogen van de Stichting moet worden aangemerkt als een APV in de zin van artikel 2.14a Wet IB 2001 en als zodanig aan belanghebbende als erfgenaam kan worden toegerekend; en of
de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 EP bij het EVRM en artikel 14 van het EVRM.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslagen 2014 tot en met 2017 en tot vernietiging van de navorderingsaanslag 2016.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.
Voor zover belanghebbende het Hof heeft verzocht te bepalen dat de Inspecteur geen aanslagen aan hem mag opleggen en invorderingsmaatregelen mag treffen totdat de Hoge Raad op het cassatieberoep van belanghebbende voor het jaar 2013 (zaaknummer 21/04929) - waarin qua aard een soortgelijk geschilpunt aan de orde is - heeft beslist, wordt opgemerkt dat een dergelijke bevoegdheid het Hof niet toekomt. Hetzelfde geldt voor het verzoek in de pleitnota van belanghebbende ‘om kwijtschelding van de onderhavige aanslagen totdat er na cassatie duidelijkheid is over het vermogen van de Stichting’.
5.2.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om aanhouding van de onderhavige zaken tot de Hoge Raad heeft beslist op het cassatieberoep in de vorenbedoelde procedure betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting. Het Hof heeft dat verzoek niet ingewilligd omdat het belang van een voortvarende behandeling van de onderhavige zaken in dit geval zwaarder weegt (vgl. HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:358, r.o. 3.2). Bij dit oordeel heeft het Hof meegewogen dat uit navraag ter zitting bij belanghebbende en na de zitting bij de Hoge Raad is gebleken dat er nog geen concreet zicht is op een uitspraak van de Hoge Raad.
Kan het vermogen van de Stichting als APV aan belanghebbende worden toegerekend?
5.3.
Belanghebbende stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat het vermogen van de Stichting ten onrechte als APV aan hem is toegerekend omdat hij niet bevoegd is om over het vermogen van de Stichting te beschikken, geen financieel voordeel behaalt uit of financieel belang heeft bij de Stichting en ook geen begunstigde is van de Stichting. Het Hof oordeelt hierover als volgt.
5.4.
Op grond van artikel 2.14a, lid 1, Wet IB 2001 worden, voor zover hier van belang, bezittingen en schulden van een APV onder de voorwaarden als bedoeld in het tweede lid van dat artikel als bezit toegerekend aan degene die ze heeft afgezonderd en, na diens overlijden, aan diens erfgenamen (de toerekeningsfictie). Ingevolge het bepaalde in het zesde lid van artikel 2.14a Wet IB 2001 hebben erfgenamen de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren in verband met de toerekeningsfictie. Toerekening aan een erfgenaam blijft op grond van deze bepaling achterwege indien een erfgenaam niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het APV en dit ook niet kan worden (de tegenbewijsregeling).
5.5.
Het Hof heeft in de procedure van belanghebbende met kenmerk BK-20/00629 (ECLI:NL:GHDHA:2021:2071) geoordeeld dat de Stichting kwalificeert als APV omdat daarin door erflaatster vermogen - te weten: de vier panden [adres 1] , [adres 6] , [adres 7] en [adres 5] - is afgezonderd waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang werd beoogd. Belanghebbende heeft in de onderhavige procedure geen feiten of omstandigheden aangevoerd die nieuw of ander licht werpen op deze kwestie, zodat ook in deze zaken geoordeeld moet worden dat de Stichting een APV is als bedoeld in artikel 2.14a, lid 2, Wet IB 2001.
5.6.
Het Hof heeft in vorenbedoelde procedure verder geoordeeld dat het vermogen van de Stichting op grond van het bepaalde in artikel 2.14a, lid 1, Wet IB 2001 aan belanghebbende moet worden toegerekend, alsmede dat belanghebbende niet is geslaagd in het door het zesde lid van die bepaling verlangde tegenbewijs. Naar blijkt uit de in die zaak in het geding gebrachte correspondentie tussen erflaatster en belanghebbende, is het vermogen in de Stichting bedoeld voor belanghebbende, is belanghebbende steeds als bestuurder bij de Stichting betrokken geweest en sluiten de statuten van de Stichting niet uit dat een batig saldo bij vereffening overeenkomstig het doel van erflaatster wordt besteed. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende ook in de onderhavige procedure onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt om te kunnen concluderen dat hij in feite nooit begunstigde in de zin van artikel 2.14, lid 6, Wet IB 2001 kan zijn van het vermogen in de Stichting. De enkele stelling dat hij geen beschikkingsmacht heeft over het vermogen van de Stichting is daartoe onvoldoende.
5.7.
De bezittingen en de schulden van een APV als bedoeld in artikel 2.14a, lid 2, Wet IB 2001, die tot het overlijden van een erflater ingevolge dat artikel zijn toegerekend aan die erflater, en met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen, worden ingevolge artikel 16, lid 1, SW 1956 voor de toepassing van de SW 1956 en de daarop berustende bepalingen geacht door die erfgenamen krachtens erfrecht te zijn verkregen en wel per erfgenaam voor het deel dat ingevolge dat artikel aan de erfgenaam wordt toegerekend. De stelling in de pleitnota van belanghebbende dat een APV niet in een nalatenschap kan vallen, vindt derhalve geen steun in het recht.
Strijd met artikel 1 EP bij het EVRM?
5.8.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep verder op het standpunt dat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP bij het EVRM en artikel 14 EVRM.
5.9.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, BNB 2021/149, volgt dat de rechter voor de jaren tot en met 2016 geen gevolgen dient te verbinden aan een eventuele schending van het eigendomsrecht op stelselniveau. Belanghebbendes betoog kan daarom voor de jaren 2014 tot en met 2016 niet tot de door hem voorgestane uitkomst leiden.
5.10.
Uit het kerstarrest van de Hoge Raad volgt dat vanaf 2017 wel gevolgen dienen te worden verbonden aan een eventuele schending van het eigendomsrecht op stelselniveau. De Hoge Raad heeft over de box 3-heffing voor het jaar 2017 en de (veronderstelde) vermogensmix die daaraan ten grondslag ligt, geoordeeld dat “voor degene die door dat forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement dit leidt tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten” en heeft aanleiding gezien om voor de schending van de genoemde rechten rechtsherstel te bieden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
5.11.
De Staatssecretaris van Financiën heeft op 28 juni 2022 een besluit genomen (Besluit van 28 juni 2022, nr. 2022-176296, Stcrt. 2022, 17063; Besluit rechtsherstel box 3) waarin is vastgelegd hoe rechtsherstel geboden wordt aan belastingplichtigen. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep de volgende uitgangspunten gehanteerd voor het te verlenen rechtsherstel, overeenkomstig het Besluit rechtsherstel box 3:
Rendement (€)
Banktegoeden
1.526 x 0,25%
3
Kapitaalverzekering
76.751 x 5.39%
4.136
Banksaldi in APV
2.851 x 0,25%
7
Onroerende zaken in APV
1.475.000 x 5,39%
79.502
Vordering in APV
17.000 x 5,39%
916
Af: Schulden in APV
594.000 x 3,43%
20.375
Berekend nieuw rendement (saldo)
64.189
De Inspecteur heeft vervolgens het rendementspercentage berekend door het aldus berekende rendement van € 64.189 te delen door de rendementsgrondslag (€ 979.128). Het nieuwe voordeel uit sparen en beleggen heeft hij vervolgens berekend door het aldus vastgestelde rendementspercentage (6,55%) te vermenigvuldigen met de grondslag sparen en beleggen (€ 929.128) en vastgesteld op € 60.857.
5.12.
Naar aanleiding van het kerstarrest heeft de wetgever in de Wet rechtsherstel box 3 (Stb. 2022, 533) het rechtsherstel voor de jaren 2017 tot en met 2022 vormgegeven. Deze wet heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2017. Op grond van de Wet rechtsherstel box 3 moet een nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen worden gemaakt met betrekking tot aanslagen IB/PVV over onder meer het jaar 2017 die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden of nog niet waren vastgesteld. Indien het voordeel volgens de nieuwe berekening lager is dan volgens de oorspronkelijke berekening op grond van artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001, dan wordt het voordeel uit sparen en beleggen op het lagere bedrag vastgesteld. In het omgekeerde geval, dus indien de oorspronkelijke berekening leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen dan de nieuwe berekening, blijft de oorspronkelijke berekening gelden (Kamerstukken II 2022/23, 36 203, nr. 3, p. 4).
5.13.
De rendementspercentages voor 2017 volgens de Wet rechtsherstel box 3 zijn gelijk aan die van het Besluit rechtsherstel box 3. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 7 februari 2023 laten weten dat de nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen op basis van de Wet rechtsherstel box 3 voor belanghebbende niet uitkomt op een lager voordeel uit sparen en beleggen, en heeft deze brief als nader stuk in het geding gebracht.
5.14.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof bevestigd dat hem compensatie moet worden geboden overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3, alsmede dat hij zich niet op het standpunt stelt dat belastingheffing over het werkelijk behaalde rendement van het box 3-vermogen voor hem leidt tot een lagere uitkomst.
5.15.
Naar het oordeel van het Hof bestaat in dit geval geen aanleiding om rechtsherstel te bieden omdat de nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen (€ 60.857) ten opzichte van de oorspronkelijke berekening (€ 41.400) niet leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen.
Slotsom
5.16.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, I. Reijngoud en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 27 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.