ECLI:NL:GHDHA:2023:1226

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
200.313.474/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de onrechtmatigheid van de overplaatsing van een terbeschikkinggestelde naar een gesloten tbs-kliniek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], die in 2002 de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd kreeg. Na een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging in 2015, werd hij in 2016 door zorggroep [de woonvoorziening] weggestuurd en overgeplaatst naar een gesloten tbs-kliniek. [Appellant] stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door deze overplaatsing te bewerkstelligen of toe te laten en vordert schadevergoeding. De rechtbank heeft zijn vorderingen afgewezen, omdat de Staat geen zeggenschap had over de beslissing van [de woonvoorziening]. Het hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de Staat niet aansprakelijk is voor de gevolgen van de overplaatsing. Het hof concludeert dat de beslissing van [de woonvoorziening] niet onder de verantwoordelijkheid van de Staat viel en dat de Reclassering niet als hulppersoon van de Staat kan worden beschouwd. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.313.474/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/606772 / HA ZA 21-126
Arrest van 20 juni 2023
in de zaak van
[appellant],
verblijvend in [de instelling X] ,
appellant,
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend in Groningen,
tegen
Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetel houdend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. C.M. Bitter, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
Aan [appellant] is in 2002 de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd. De dwangverpleging is in 2015 voorwaardelijk beëindigd en [appellant] is toen gaan wonen in zorggroep [de woonvoorziening] . Daar viel hij onder het toezicht van de Reclassering. Hij had daar relatief veel vrijheid. Op 13 april 2016 heeft [de woonvoorziening] [appellant] weggestuurd. [appellant] is toen overgeplaatst naar een gesloten tbs-kliniek.
1.2
[appellant] wil dat de rechter bepaalt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door deze overplaatsing te bewerkstelligen of toe te laten. Ook wil hij schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, kort gezegd omdat de Staat geen zeggenschap had, ook niet via de Reclassering, over de beslissing van [de woonvoorziening] om [appellant] weg te sturen. Het hof is het daarmee eens.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 18 juli 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag Rechtbank Civiel van 18 mei 2022;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met bijlage;
  • de memorie van antwoord van de Staat;
  • de bijlagen 1 en 2 die [appellant] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 5 juni 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens [appellant] heeft mr. Van Dalen de zaak toegelicht (zonder pleitnota). Namens de Staat heeft mr. L. Sieverink (kantoorgenoot van mr. Bitter) de zaak toegelicht aan de hand van een pleitnota, die hij heeft overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] is in 2002 veroordeeld wegens seksueel misbruik van minderjarigen. Daarbij is hem de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met verpleging van overheidswege (hierna: dwangverpleging) opgelegd. De tbs is aangevangen op 1 november 2004 en daarna steeds getoetst en verlengd door de strafrechter. De tbs loopt ook nu nog.
3.2
Op 28 januari 2015 heeft de rechtbank Groningen de dwangverpleging voorwaardelijk beëindigd. De door de rechtbank gestelde voorwaarden hielden onder meer het volgende in, zakelijk weergegeven:
  • [appellant] houdt contact met een reclasseringswerker, stelt zich daarbij begeleidbaar op en volgt de aanwijzingen op;
  • [appellant] woont bij zorggroep [de woonvoorziening] , houdt zich aan de huisregels en accepteert de dagelijkse begeleiding door medewerkers van [de woonvoorziening] ;
  • [appellant] geeft openheid over zijn seksualiteit aan de personen en organisaties ( [de woonvoorziening] , de Reclassering) die bij zijn begeleiding en toezicht betrokken zijn;
  • [appellant] bespreekt zijn pedo-seksuele voorkeur niet met andere derden (ook voor zijn eigen veiligheid);
  • [appellant] accepteert dat beelddragers kunnen worden gecontroleerd, zowel door medewerkers van [de woonvoorziening] als door de politie.
3.3
[appellant] is vervolgens gaan wonen op het terrein van [de woonvoorziening] (een particuliere instelling). Daar viel hij onder toezicht van de Reclassering. De Reclassering rapporteerde aan de Staat (het Openbaar Ministerie).
3.4
In [de woonvoorziening] genoot [appellant] relatief veel vrijheden. [appellant] woonde in een eigen huisje op het terrein, werkte bij een boer in de buurt en bezocht de lokale kerk.
3.5
Volgens het voortgangsverslag (tevens adviesrapport inzake hervatting dwangverpleging) van de Reclassering van 9 mei 2016 (hierna het reclasseringsrapport) heeft [de woonvoorziening] op 6 april 2016 de Reclassering zonder voorafgaand overleg medegedeeld dat [appellant] weg moest uit [de woonvoorziening] . Dit besluit is op 8 april 2016 (dagv. 23) aan [appellant] medegedeeld, in aanwezigheid van de Reclasseringsmedewerker die [appellant] toen begeleidde.
3.6
In het reclasseringsrapport staat verder dat de Reclassering op 12 april 2016 in een gesprek met [de woonvoorziening] nog heeft geprobeerd om tot een tussenoplossing te komen waarbij [appellant] in [de woonvoorziening] zou kunnen blijven, maar dat dit geen succes heeft gehad.
3.7
Op 13 april 2016 moest [appellant] [de woonvoorziening] verlaten en is hij overgeplaatst naar de [kliniek] , een gesloten tbs-kliniek in [plaats] .
3.8
Het exitverslag van [de woonvoorziening] van 29 april 2016 [1] vermeldt onder meer het volgende:
Concrete aanleiding voor het beëindigen van de zorg:
Begeleiding aan [appellant] is niet meer mogelijk, omdat [appellant] zich ondanks waarschuwingen en gesprekken niet houdt aan afspraken en voorwaarden. Hierin is hij niet goed te corrigeren. Hij geeft geen volledige openheid t.a.v. seksualiteit en gedragingen en geeft te veel openheid ten aanzien van zijn geaardheid aan mensen die geen hulpverleners zijn. [appellant] gaat zijn eigen weg, met alle risico’s van dien. Dit komt voort uit een aantal zaken:
- [appellant] overtreedt zijn voorwaarden t.a.v. openheid over zijn seksualiteit. Hierin mag hij geen openheid geven aan derden over zijn pedoseksualiteit. Binnen de kerkgemeenschap heeft hij echter aan verschillende mensen verteld wie hij is, wat zijn achtergrond is en wat zijn geaardheid is. Hij heeft meerdere malen van begeleiding gehoord dat dit niet mag, echter heeft hij dit verbod in de wind geslagen en heeft hij bij steeds meer mensen zijn verhaal gedaan, ook eigen inzicht dat dit niet verstandig is wordt hiermee niet bereikt.
- Deze openheid van [appellant] m.b.t. seksuele voorkeur brengt risico’s mee voor zowel [appellant] , medebewoners als bedrijfsvoering.
- [appellant] lijkt openheid te geven ten aanzien van computercontroles, maar wist nadrukkelijke alle gegevens op zijn telefoon en computer. Hierdoor is niet meer precies te achterhalen wat hij doet en waar hij zich mee bezig houdt en wekt hij de schijn op om iets te verbergen.”
3.9
In het reclasseringsrapport is ook vermeld dat de Reclassering na het vertrek van [appellant] uit [de woonvoorziening] breed onderzoek heeft gedaan naar eventuele doorplaatsingsmogelijkheden, maar dat er geen vergelijkbare setting is gevonden die dezelfde mate van controle en veiligheid biedt. De conclusie luidt:
“- betrokkene kan niet terugkeren in [de woonvoorziening] .
- er zijn geen voorzieningen die een vergelijkbare waarborg bieden ter voorkoming van recidive, terwijl dit wel een voorwaarde was en is.
- betrokkene wil zelf niet meer in een zorgvoorziening worden geplaatst.
- op grond van de zoektermen die betrokkene heeft ingevoerd kunnen we niet anders dan concluderen dat hij ondanks waarschuwingen toch heeft gezocht naar kinderporno, en zich zodoende weer in het delict scenario heeft begeven.
Advies:
Op grond van bovenstaande adviseert de reclassering de dwangverpleging te hervatten.”
3.1
De rechtbank Noord-Nederland heeft op 15 juni 2016 op vordering van de officier van justitie de hervatting van de dwangverpleging gelast. In de beslissing van de rechtbank staat dat daarbij acht is geslagen op het reclasseringsrapport. De rechtbank heeft overwogen dat
“wat er zij van de handelwijze van [de woonvoorziening] , vast staat dat veroordeelde ondanks aanwijzing én waarschuwing van de reclassering op internet gezocht heeft naar kinderporno. Hiermee heeft hij zich niet gehouden aan de bijzondere voorwaarden én zich weer in het delict scenario begeven. Dit maakt het (…) noodzakelijk dat de verpleging van overheidswege wordt hervat.”
3.11
De dwangverpleging is in 2017 weer voorwaardelijk beëindigd, maar begin 2019 toch weer hervat. [appellant] verblijft sinds 2020 in [de instelling X] .
3.12
[appellant] heeft zowel de Staat als [de woonvoorziening] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van zijn gedwongen vertrek op 13 april 2016.
3.13
In de zaak tegen [de woonvoorziening] heeft de rechtbank Noord-Nederland op 10 november 2021 de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij overwoog daartoe, samengevat, dat [appellant] onvoldoende had onderbouwd dat sprake is van verwijtbaar onzorgvuldig handelen van [de woonvoorziening] en dat ook het causaal verband tussen het handelen van [de woonvoorziening] en de hervatting van de dwangverpleging niet was gesteld of gebleken. Bij arrest van 4 april 2023 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dit vonnis bekrachtigd. [2] Het hof Arnhem-Leeuwarden overwoog onder meer (onder 4.7.):
“Anders dan de hiervoor weerlegde argumenten heeft [appellant] niets aangevoerd om zijn stelling te onderbouwen dat hij zich wel aan de voorwaarden heeft gehouden en het besluit van de Zorggroep[bedoeld is [de woonvoorziening] , hof]
feitelijke basis ontbeert. Dat de ware reden voor het besluit niet is gelegen in zijn gedrag maar uitsluitend te maken heeft met vrees voor imagoschade in combinatie met (een niet onderbouwd) gevaar voor eigenrichting, zoals [appellant] stelt, valt in het licht van de rapportages niet vol te houden. Het hof acht aannemelijk dat de openheid van [appellant] risico’s met zich meebracht voor de veiligheid van [appellant] zelf en andere betrokkenen bij de Zorggroep. Gecombineerd met overtreding van de voorwaarden vormde de vrees voor maatschappelijke onrust voldoende rechtvaardiging voor het besluit van de Zorggroep om het verblijf en de begeleiding van [appellant] bij de Zorggroep met onmiddellijke ingang te beëindigen. Van onrechtmatig handelen is in dit verband geen sprake.”.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de rechtbank
voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door te bewerkstelligen dan wel toe te laten dat [appellant] is overgeplaatst van zorginstelling [de woonvoorziening] naar de tbs-kliniek [kliniek] te [plaats] , en
de Staat veroordeelt om aan [appellant] te betalen een immateriële schadevergoeding van € 26.000,-, plus rente;
de Staat veroordeelt in de proceskosten.
4.2
De Staat heeft verweer gevoerd.
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, kort gezegd omdat de Staat geen zeggenschap had, ook niet via de Reclassering, over de beslissing van [de woonvoorziening] om [appellant] weg te sturen. Van onrechtmatig handelen van de Staat is daarom geen sprake. [appellant] is in de kosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert hetzelfde als bij de rechtbank.
5.2
Samengevat is het standpunt van [appellant] dat de Staat via de Reclassering aansprakelijk is voor de nadelige gevolgen van zijn gedwongen vertrek uit [de woonvoorziening] . Hij wijst erop dat de Staat eindverantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel en stelt dat de Reclassering beschouwd kan worden als hulppersoon van de Staat in de zin van artikel 6:76 Burgerlijk Wetboek (BW). [appellant] voert aan dat van de Reclassering/de Staat had mogen worden verwacht dat zij direct zouden hebben geprotesteerd na de mededeling van het voorgenomen ontslag van [appellant] uit de instelling en dat zij nader onderzoek naar de door [de woonvoorziening] opgegeven redenen zouden hebben geëist. Volgens [appellant] zijn de in het reclasseringsrapport en het exit-verslag van [de woonvoorziening] vermelde redenen achteraf gefabriceerd en was alleen sprake van ongefundeerde geruchten over pedo-jagers. [appellant] betwist dat hij voorwaarden niet heeft nageleefd of afspraken niet is nagekomen. Uit het feit dat de [kliniek] op 13 april 2016 op de hoogte was van zijn komst maakt hij verder op dat zijn overplaatsing op enigerlei wijze met die kliniek is gecommuniceerd. [appellant] is ervan overtuigd dat als hij op 13 april 2016 niet was gedwongen om [de woonvoorziening] te verlaten, hij volledig in de lokale gemeenschap had kunnen integreren of dat hij misschien door de positieve ontwikkelingen aldaar uiteindelijk zelfs in de maatschappij had kunnen terugkeren. Volgens hem zijn de tbs-beslissingen van na april 2016 mede het gevolg van het feit dat de daarbij betrokken rechters ervan overtuigd waren dat het ontslag op 13 april 2016 terecht was.

6.Beoordeling in hoger beroep

Wettelijk kader in 2016

6.1
Op grond van artikel 38g lid 1 Wetboek van Strafrecht (oud) (Sr) kon de rechter bij de beslissing tot verlenging van een tbs-maatregel de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen. Op grond van lid 2 van deze bepaling moest de rechter in dat geval voorwaarden betreffende het gedrag van de terbeschikkinggestelde stellen ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel van de algemene veiligheid van personen of goederen. In artikel 38a lid 1 Sr (oud) was bepaald dat de gestelde voorwaarden onder meer kunnen inhouden dat de terbeschikkinggestelde zich in een door de rechter aangewezen inrichting laat opnemen, zoals in het geval van [appellant] is gebeurd. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur konden regels worden gesteld omtrent de eisen waaraan een door de rechter aan te wijzen inrichting moest voldoen (artikel 38a lid 2 Sr (oud)). Als de terbeschikkinggestelde een of meer voorwaarden niet naleeft, kon de rechter op grond van artikel 38k Sr (oud) op vordering van de officier van justitie een last tot hervatting van de verpleging geven.
6.2
De aan inrichtingen te stellen eisen als bedoeld in artikel 38a lid 2 Sr (zie hierboven) waren nader uitgewerkt in hoofdstuk 18 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt). In hoofdstuk 17 van het Rvt was onder meer geregeld dat het algemeen toezicht op terbeschikkinggestelden die niet van overheidswege worden verpleegd berust bij de Minister van Justitie (artikel 63 Rvt) en dat het Openbaar Ministerie mede is belast met het toezicht op de naleving van aan hen opgelegde voorwaarden (artikel 67 lid 1 Rvt). De Staat heeft er terecht op gewezen dat de plaatsing in of verwijdering uit een dergelijke inrichting niet waren geregeld in het Rvt en dat noch aan de Minister noch aan het Openbaar Ministerie een taak was opgedragen of een bevoegdheid was gegeven ten aanzien van de (uit)plaatsing van die terbeschikkinggestelden. Voor terbeschikkinggestelden ten aanzien van wie dwangverpleging is bevolen gold (en geldt) iets anders, maar deze situatie deed zich in april 2016 bij [appellant] niet voor.
Toepassing op de situatie van [appellant] : geen zeggenschap van de Staat over (de voortzetting van) de opname in [de woonvoorziening]
6.3
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van [de woonvoorziening] over de beëindiging van de opname van [appellant] niet viel onder de verantwoordelijkheid of het gezag van de Staat (en overigens evenmin onder die van de Reclassering). De begeleiding en het verblijf van [appellant] op het terrein van [de woonvoorziening] vond plaats op basis van de wederzijdse instemming van [appellant] en [de woonvoorziening] .
6.4
Dat de Staat eindverantwoordelijk was en is voor de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel doet daaraan niet af. De Staat voert terecht aan dat hij aan die verantwoordelijkheid juist invulling heeft gegeven door ervoor te zorgen dat [appellant] werd opgenomen in de [kliniek] zodat [appellant] na het beëindigingsbesluit van [de woonvoorziening] niet op straat kwam te staan. Op grond van de door de rechter gestelde voorwaarden (in de hiervoor onder 3.2 genoemde uitspraak van 28 januari 2015) was de [kliniek] verplicht mee te werken aan zo’n terugplaatsing. Uit het feit dat de [kliniek] [appellant] direct heeft opgenomen kan dan ook niet worden afgeleid dat de Staat op een of andere manier betrokken was bij de beslissing van [de woonvoorziening] om [appellant] weg te sturen. Voorop blijft staan dat [de woonvoorziening] geen wettelijke plicht had om de opname voort te zetten en dat de Staat [de woonvoorziening] daartoe (dus) ook niet kon dwingen.
6.5
De Staat kan evenmin via de Reclassering (alsnog) aansprakelijk worden gehouden voor de gevolgen van het gedwongen vertrek van [appellant] uit de instelling van [de woonvoorziening] . De Staat heeft terecht aangevoerd dat de Reclassering niet kan worden beschouwd als een hulppersoon van wiens hulp de Staat gebruik maakt in de zin van artikel 6:76 BW. Nog afgezien van het feit dat geen sprake is van een (civielrechtelijke) verbintenis tussen de Staat en [appellant] , is van belang dat de Reclassering een zelfstandige rechtspersoon is met een in dit verband eigen, zelfstandige wettelijke taak: het verlenen van hulp en steun aan een terbeschikkinggestelde op basis van een opdracht daartoe van de rechter die de dwangverpleging voorwaardelijk beëindigt (artikel 38g lid 2 in verbinding met artikel 38 lid 2 Sr (oud)). [appellant] heeft niet toegelicht hoe het zou kunnen dat de Reclassering bij het verrichten van de betrokken werkzaamheden niet alleen haar eigen wettelijke taak uitvoert, maar daarnaast ook optreedt als hulppersoon van de Staat bij de uitvoering van een andere, aan deze laatste opgedragen wettelijke taak.
6.6
Ten overvloede overweegt het hof dat de verwijten aan het adres van de Reclassering ook geen doel treffen. Ook de Reclassering kon [de woonvoorziening] niet dwingen de opname van [appellant] voort te zetten. [appellant] legt niet uit op grond van welke wettelijke bepaling de Reclassering dat wel zou hebben gekund. Bovendien blijkt uit de stukken dat de Reclassering nog heeft geprobeerd om in overleg met [de woonvoorziening] tot een tussenoplossing te komen en dat de Reclassering, toen dat niet lukte, heeft gezocht naar een vergelijkbare zorginstelling. [appellant] heeft ter zitting opgemerkt dat hij niet heeft ervaren dat de Reclassering haar best voor hem heeft gedaan, maar het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van wat er in het reclasseringsrapport staat.
Conclusie en proceskosten
6.7
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief nakosten en rente zoals gevorderd. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, eveneens zoals gevorderd door de Staat.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag Rechtbank Civielvan 18 mei 2022;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, aan de kant van de Staat tot op heden begroot op € 2.135,- aan griffierecht en € 4.593,- aan salaris advocaat, en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
  • verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door E.M. Dousma-Valk, H.M.H. Speyart van Woerden en mr. C.T.C. Welters en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Geciteerd in het overgelegde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2023 in de procedure van [appellant] tegen [de woonvoorziening] .
2.Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHARL:2023:2911.