Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 28 januari 2021 waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter Leiden van 4 november 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:11189);
- het arrest van dit hof van 9 maart 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 juni 2021;
- de memorie van grieven van [appellante], met bijlagen;
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel van [verweerder], met bijlagen;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellante], met bijlagen.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
in conventie, samengevat:
- [appellante] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen € 7.279,47 bruto aan tantième over de jaren 2013 tot en met 2016, vermeerderd met 10% wettelijke verhoging en wettelijke rente steeds vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van de volledige betalingen;
- [appellante] veroordeeld om binnen acht weken na de datum van het vonnis, ten behoeve van [verweerder] en met terugwerkende kracht over de periode van 1 januari 2012 tot en met 17 januari 2017, een pensioenovereenkomst ten behoeve van [verweerder] onder te brengen bij ASR dan wel – indien de onmogelijkheid daartoe uit een deugdelijke schriftelijke verklaring van ASR blijkt – een andere pensioenuitvoerder, op basis van de uitgangspunten zoals deze laatstelijk op de tussen partijen overeengekomen pensioenovereenkomst van toepassing waren, dan wel – indien de onmogelijkheid daartoe uit een deugdelijke schriftelijke verklaring van de betreffende pensioenuitvoerder blijkt – uitgangspunten die het voorgaande zo dicht mogelijk naderen;
- voor recht verklaard dat eventuele nadelige fiscale gevolgen voor rekening van [appellante] komen;
- voor recht verklaard dat [appellante] met ingang van 1 januari 2012 de onderbrengingsplicht van artikel 23 Pensioenwet heeft geschonden en uit dien hoofde aansprakelijk is voor alle ter zake door [verweerder] geleden en te lijden schade;
- [appellante] veroordeeld in de door [verweerder] geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat;
- voor recht verklaard dat eventuele nadelige fiscale gevolgen voor rekening van [appellante] komen;
- [appellante] veroordeeld in de proceskosten in conventie van € 1.186,99.
reconventieheeft de kantonrechter [verweerder] veroordeeld om aan [appellante] te betalen € 8.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 oktober 2016 en [verweerder] veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie van € 600,-.
5.Vorderingen in hoger beroep
- primair: over de periode 1 januari 2012 tot en met 29 januari 2015 een bedrag van € 180.239,- bruto;
- subsidiair: over de periode 1 januari 2012 tot en met 17 januari 2017 een bedrag van € 47.295,36 bruto;
- meer subsidiair: een door het hof in goede justitie te bepalen bonusuitkering;
6.Beoordeling in hoger beroep
“mits de bedrijfsresultaten het toelaten”. Met grief 1 betoogt [appellante] dat de bedrijfsresultaten een uitbetaling over de periode 2013 tot en met 2016 niet toelieten. Daartoe verwijst zij naar productie 13 dagvaarding, de brieven van Van der Plas accountants aan [appellante] van 4 maart 2020 en 9 maart 2020, in het bijzonder naar de passage in de brief van 4 maart 2020 waarin staat dat de omzet en het resultaat van [hypotheken] B.V. vanaf 2013 dusdanig is gedaald dat een verdere uitbetaling van tantièmes niet gerechtvaardigd maar zeker ook niet verantwoord was. Tevens verwijst [appellante] naar twee meer recente brieven van 3 september 2021 waarin Van der Plas Accountants uiteenzet dat de resultaten op het gebied van hypotheekadvies in die periode slecht waren en dat een claim de continuïteit van de onderneming (van [hypotheken] B.V.) met een verlies en negatief vermogen voor het laatst afgesloten boekjaar, zwaar onder druk zet.
conceptresultaten over de jaren 2012 en 2013) worden niet gestaafd door een (concept) jaarrekening en zijn daarom ook niet verifieerbaar. Verder valt niet in te zien hoe deze cijfers zich verhouden tot de genormaliseerde resultaten over de jaren 2012 en 2013 zoals hiervoor genoemd en ontbreekt ook hier een cijfermatige uitwerking van de effecten van een en ander op [appellante], de vennootschap waar [verweerder] in dienst was. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellante] bij memorie van grieven onder 6.1 dat de bedrijfsresultaten van Oudshoorn in 2013 tot en met 2016 betaling van tantièmes niet toelieten. Voor zover dat bewijsaanbod moet worden begrepen als een aanbod tot het horen van de registeraccountants (vergelijk memorie van grieven onder 4.4), is het op grond van het voorgaande te weinig specifiek. De twee genoemde brieven houden immers verklaringen van hen in die het hof als een ontoereikende toelichting beschouwt, terwijl niet voldoende duidelijk naar voren is gebracht wat zij meer of anders kunnen verklaren. Voor zover dat bewijsaanbod moet worden begrepen als een aanbod tot het alsnog in het geding brengen van de desbetreffende jaarstukken, wordt het verworpen nu [appellante] volop in de gelegenheid is geweest daartoe financiële stukken over te leggen. Het hof is daarom van oordeel dat [appellante] ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat haar bedrijfsresultaten een uitbetaling van de tantième over de periode 2013 – 2016 niet toelieten.
bonusvan [verweerder]. In de brief wordt de tantième van [verweerder] in het geheel niet genoemd. [verweerder] heeft deze brief dan ook niet hoeven opvatten als (ook) betrekking hebbend op de tantième. Grief 1 faalt.
Voor zover wij weten geldt dit ook voor [verweerder] die als gediplomeerd hypotheek- en pensioenadviseur voor zich zelf zou gaan uitzoeken wat een mogelijk alternatief zou kunnen zijn”, waarbij “dit” kennelijk moet worden begrepen als het afzien van opbouw van ouderdomspensioen via de werkgever). De inhoud van deze verklaring acht het hof een ontoereikende motivering van de stellingname dat (ook) [verweerder] heeft ingestemd met een wijziging van de arbeidsvoorwaarde betreffende zijn pensioen. Daargelaten dat uit de aanhef (“voor zover wij weten”) weinig overtuigingskracht spreekt, is in deze verklaring immers niet toegelicht op grond van welke concrete feiten en omstandigheden deze medewerkers menen te weten dat “dit” ook geldt voor [verweerder]. Veeleer volgt uit de verklaring slechts dat [verweerder] voor zichzelf zou gaan uitzoeken wat een mogelijk alternatief zou kunnen zijn. [appellante] heeft opgemerkt dat de medewerkers die de verklaring hebben afgelegd bereid zijn “hierover te verklaren in een getuigenverhoor”. Het hof wijst dit bewijsaanbod van de hand omdat het, zoals uit het voorgaande volgt, niet is toegesneden op concrete feiten en omstandigheden. Gesteld is ook dat [appellante] uitdrukkelijk met haar personeel heeft afgesproken dat geen nieuwe pensioenovereenkomst werd ondergebracht en dat een andere regeling (een hoger salaris) werd overeengekomen. Ter zitting heeft zij, onder verwijzing naar de producties 22 en 23 bij memorie van grieven, nader gesteld dat [verweerder] er “netto ongeveer € 350,- per maand op vooruit (ging)”. Uit de salarisstroken gevoegd achter de producties 22 en 23 bij memorie van grieven blijkt echter van een gelijk bedrag aan (bruto) salaris (€ 5.233,42). Slechts het bedrag aan pensioenpremie (€ 48,92) is na de overname niet meer ingehouden. Ter zitting in hoger beroep is dat van de zijde van [appellante] erkend. Hiermee is de bodem komen te ontvallen aan de stelling dat, kort gezegd, in ruil voor een hoger loon is afgesproken dat zou worden afgezien van een nieuwe pensioenovereenkomst. Het verweer op dit punt is daarom onvoldoende gemotiveerd en het bewijsaanbod op dit punt wordt in het verlengde daarvan verworpen. Voor zover grief 6 op dit onjuiste uitgangspunt voortborduurt en [appellante] daarbij betoogt dat de onderbrenging met terugwerkende kracht tot ongerechtvaardigde verrijking/onverschuldigde betaling zou leiden omdat [verweerder] een hoger nettoloon heeft ontvangen, faalt deze eveneens.
van rechtswegeovergegaan op [appellante] als verkrijger, zo ook de verplichting tot voorzetting van de pensioenvoorziening. Uit de koopovereenkomst van 22 december 2011 en de bijbehorende bijlage 4 blijkt dat [verweerder] werknemer is en mee-overgaat en (ook) aan hem een pensioentoezegging is gedaan gebaseerd op een beschikbaar premiestelstel. Verder blijkt uit de allonge op de arbeidsovereenkomst van 16 maart 2006 dat er voor [verweerder] een pensioenregeling was, en dat deze ook van kracht bleef toen hij statutair directeur werd. Ten slotte blijkt uit de door [appellante] overlegde salarisspecificatie van de maand oktober 2011 dat er (door Rijnland Hypotheken B.V.) voor de overname d.d. 1 januari 2012 voor [verweerder] pensioenpremie werd afgedragen. Het was dan ook aan [appellante] als verkrijger van de pensioenverplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] om deze naar behoren na te komen, in het bijzonder nadat zij bij brief van 30 december 2011 aan (onder anderen) [verweerder] daarenboven de toezegging had gedaan dat de voortzetting van het bij ASR ondergebrachte pensioen zo snel mogelijk geregeld zou worden en dat zij hierover van gedachten moesten wisselen. Dat Rijnland Hypotheken vanaf 1993 een (oud) pensioenreglement kende dat bepaalde dat directieleden niet werden opgenomen in de pensioenregeling of dat de polis van [verweerder] in de administratie ontbrak, doet hieraan niet af. [verweerder] had een pensioenvoorziening en deze moest na de overgang door [appellante] worden voortgezet. Grief 4 faalt.
7.Beslissing
- verwijst de zaak naar de rolzitting van 25 april 2023 voor uitlating door [appellante] over de door haar te verkrijgen opgave(s) zoals bedoeld onder 6.19 hierboven;
- houdt iedere verdere beslissing aan.