ECLI:NL:GHDHA:2023:1194

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
23 juni 2023
Zaaknummer
BK-22/00310
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot toezending van stukken in de bezwaarfase van de WOZ-waarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de Heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep de WOZ-waarde van verschillende woningen heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarderingen, maar de Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Heffingsambtenaar is in hoger beroep gegaan. De kern van het geschil betreft de vraag of de Heffingsambtenaar verplicht was om op verzoek van belanghebbende de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het hoorgesprek toe te zenden. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar niet verplicht was om deze stukken te verstrekken, omdat de wetgeving en gemaakte afspraken dit niet vereisen. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor de vastgestelde waarde van de woningen en de aanslagen. De uitspraak benadrukt de verschillen tussen passieve en actieve informatieverstrekking in het bestuursrecht, en bevestigt dat de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichtingen door de stukken ter inzage te leggen in plaats van ze toe te zenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00310

Uitspraak van 13 juni 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de Heffingsambtenaar,

( […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 8 februari 2022, nummers ROT 20/6465, 21/219 en 21/220.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de volgende woningen te [woonplaats] (de woningen) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op:
- [adres 1] : € 449.000;
- [adres 2] : € 93.000;
- [adres 3] : € 388.000.
Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen en de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 541,- te betalen aan eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het incidenteel hoger beroep schriftelijk gereageerd.
1.5.
Beide partijen hebben ermee ingestemd de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
De gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) heeft in het bezwaarschrift en de nadere aanvulling daarop de Heffingsambtenaar verzocht de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van de woningen en de vergelijkingsobjecten voor de hoorzitting te verstrekken.
2.2.
Voorafgaand aan het indienen van het bezwaarschrift heeft de gemachtigde bij brief van 26 november 2019 een voorstel gedaan aan de Heffingsambtenaar met betrekking tot de bezwaarafhandeling van door het kantoor van de gemachtigde gemaakte bezwaren voor het belastingjaar 2020. De brief vermeldt:
“5. Wij spreken met u zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 31 januari 2020, alvast een datum af waarop de hoorzittingen met betrekking tot alle, n.a.v. uw bulkkohier door ons ingediende bezwaren, telefonisch zullen plaatsvinden. U ontvangt binnenkort een link naar ons reserveringssysteem waarmee u op eenvoudige wijze de door u gewenste hoorzittingsdatum kunt reserveren. Alleen bij zeer grote aantallen is het noodzakelijk meerdere data vast te leggen.”
2.3.
Bij brief van 17 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde te kennen gegeven dat hij het voorstel van de gemachtigde als uitgangspunt heeft genomen en de gemachtigde verzocht te laten weten of met de in zijn brief opgenomen werkwijze akkoord wordt gegaan. De brief vermeldt onder meer:
“(…)
• Bezwaarschriften stuurt u digitaal naar [e-mailadres] en niet via de reguliere post of naar andere adressen/organisaties (uw punt 2). Opgevraagde taxatieverslagen versturen wij direct tijdens de behandeling van uw bezwaar per e-mail. (…).
(…)
• Aangezien zoveel mogelijk bezwaarschriften in één hoorzitting worden behandeld, vinden deze plaats op kantoor bij de RBG. Er wordt niet telefonisch gehoord.
• Het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken liggen vanaf tien dagen voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage op het kantoor van de Regionale Belasting Groep. Indien u inzage wenst, verzoek ik u daarvoor eerst contact op te nemen met de contactpersoon om een afspraak te maken.
(…)
• Via uw reserveringssysteem hebben wij de volgende afspraak staan voor de hoorzitting bij ons op kantoor. De hoorzitting zal op 22 juni 2020 gehouden worden van 09.30 tot 12.30 en van 13.30 tot 17.00 uur (uw punt 5).
• Uiterlijk vier weken voor de zittingsdatum ontvangt u een overzicht van welke WOZ-bezwaren 2020 tijdens de zitting behandeld zullen worden. (…).”
2.4.
Bij e-mailbericht van 7 februari 2020 heeft de gemachtigde de Heffingsambtenaar bericht dat niet kan worden voldaan aan de voorwaarde dat de nadere motivering van de bezwaarschriften drie weken voor de hoorzitting zal worden toegezonden. Met de overige punten in de brief van 17 januari 2020 is de gemachtigde akkoord gegaan.
2.5.
Bij e-mailbericht van 19 februari 2020 heeft de Heffingsambtenaar het volgende geschreven:
“Bedankt voor uw reactie, jammer dat u de nadere motiveringen van de bezwaren niet drie weken van te voren kunt toezenden.
Wij zien de aanvullingen graag uiterlijk op 21 juni 2020.”
2.6.
Bij e-mailbericht van 10 maart 2020 heeft de gemachtigde de gemaakte werkafspraken bevestigd. Het bericht vermeldt:
“Om misverstanden te voorkomen hieronder een korte opsomming van de belangrijkste punten m.b.t. de gemaakte afspraken:
(…)
- U ontvangt onze nadere motiveringen uiterlijk 21 juni
- De hoorzittingen vinden plaats op 22 juni bij u op kantoor
- U vergoedt de proceskosten conform artikel 7:15 Awb en het BPB
- Bij procedurele fouten in de uitspraak op het bezwaarschrift, zullen wij contact met u opnemen met als doel een beroepszaak te voorkomen.”
2.7.
Bij e-mailbericht van 7 mei 2020 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde de taxatieverslagen toegezonden.
2.8.
Vanwege de geldende coronamaatregelen is nadien afgesproken dat de hoorzitting, in afwijking van de eerder gemaakte werkafspraken, telefonisch zal plaatsvinden. Bij e-mailbericht van 10 juni 2020 heeft de gemachtigde deze afspraak bevestigd:
“Bedankt voor uw bericht en fijn dat de hoorzitting conform de richtlijnen telefonisch kan plaatsvinden.”
2.9.
De gemachtigde van belanghebbende is op 22 juni 2020 en 4 augustus 2020 telefonisch gehoord.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2. Op grond van artikel 7:4, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat in de uitnodiging voor het horen dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen en lid 4 van dat artikel bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ verstrekt de gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de tekst van artikel 7:4 Awb en uit de wetsgeschiedenis bij dit artikel kan niet worden afgeleid dat het bestuursorgaan in alle gevallen verplicht is de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase op verzoek aan de belanghebbende toe te zenden (zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 5.7. van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1408). De wetgever heeft bewust een onderscheid gemaakt tussen een passieve informatieverstrekking in bezwaar en een actieve informatieverstrekking in beroep (vergelijk ook rechtsoverweging 5.3. van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1878). Artikel 7:4 Awb vormt echter ook een belangrijke waarborg dat het bestuursorgaan een beslissing op bezwaar neemt op basis van feiten en gegevens die de belanghebbende heeft kunnen kennen en waarover de belanghebbende zich heeft kunnen uitlaten (vergelijk ook rechtsoverweging 4.12. e.v. van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246, zoals herhaald in de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11117). Onder omstandigheden is het bestuursorgaan dan ook verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken op verzoek toe te zenden.
3.1.
Verweerder heeft de hoorzitting niet fysiek willen laten plaatsvinden in verband met de geldende coronamaatregelen. Zijn standpunt brengt met zich dat eiser naar het kantoor van verweerder had moeten gaan om gebruik te maken van het inzagerecht om vervolgens vanuit huis of vanuit het kantoor van zijn gemachtigde, telefonisch gehoord te worden. In het licht van de veranderende maatschappij, die vanwege corona op het digitale vlak ook nog in een stroomversnelling is geraakt, valt niet vol te houden dat eiser de stukken had moeten inzien op het kantoor van verweerder. Verweerder had dan ook de plicht de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden aan eiser en hij heeft hiervan niet kunnen afzien op grond van tussen partijen gemaakte afspraken, ook al niet omdat partijen die afspraken niet allemaal hebben nageleefd. Zo staat er in verweerders meergenoemde brief van 17 januari 2020 “Er wordt niet telefonisch gehoord” en is dat uiteindelijk wel gebeurd.
3.2.
Verder had verweerder de gevraagde stukken op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan eiser moeten verstrekken. Dit artikel waarborgt dat de belanghebbende op zijn verzoek de gegevens ontvangt die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde. Het betreft in feite de motivering van de door verweerder genomen WOZ-beschikking.
Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. Een andere mogelijke uitleg van artikel 40, lid 2, Wet WOZ kan niet uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel worden afgeleid (zie rechtsoverweging 4.23. en verder van de eerder genoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, zoals herhaald in de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11117).
(…)
33. Het beroep is gelet op overweging 3.1. en 3.2. gegrond. Omdat de waarde voor de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
34. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
35. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Omdat eiser gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank op grond van artikel 2, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) aanleiding de proceskostenvergoeding te verminderen. De rechtbank vindt het redelijk om de helft van de gebruikelijke vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen. Deze kosten stelt zij op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541,- en factor 0,5).”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil of de Rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast bij de vergoeding van de kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in beroep. In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase de onder 2.1 genoemde stukken voorafgaand aan het hoorgesprek aan de gemachtigde had moeten toesturen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert in het principaal hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch alleen voor wat betreft de vergoeding van de proceskosten, en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van het beroep en hoger beroep. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert in het principale hoger beroep tot ongegrondverklaring daarvan en in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op het geschil ten aanzien van de toezending van stukken en de proceskostenveroordeling.

Beoordeling van het hoger beroep

Incidenteel hoger beroep: inzagerecht
5.1.
Aangezien het incidenteel hoger beroep het meest verstrekkend is, wordt dit als eerste behandeld. Gegrondbevinding hiervan leidt er immers toe dat het principaal hoger beroep geen behandeling behoeft.
5.2.
De Heffingsambtenaar komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de op de zaak betrekking hebbende stukken aan belanghebbende toegezonden hadden moeten worden. Daarbij voert de Heffingsambtenaar aan dat noch in artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noch in artikel 40 Wet WOZ een verplichting is opgenomen om de door de gemachtigde verzochte stukken toe te zenden. De op de zaak betrekking hebbende stukken hebben voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage gelegen. Daarnaast volgt volgens de Heffingsambtenaar evenmin uit de tussen hem en de gemachtigde gemaakte werkafspraken dat de Heffingsambtenaar tot toezending van de verzochte stukken gehouden was. Nadat de afspraak om fysiek te horen was gewijzigd in een afspraak om telefonisch te horen, zijn de afspraken over de terinzagelegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken niet aangepast. Verder had het – gelet op de werkafspraken – in de rede gelegen dat de gemachtigde, alvorens beroep in te stellen, in overleg was getreden met de Heffingsambtenaar over deze kwestie. Het niet ontvangen van stukken is niet gemeld als een procedurele fout door de gemachtigde. De Heffingsambtenaar is daarom van mening dat de Rechtbank het beroep op dit punt ten onrechte gegrond heeft verklaard.
5.3.
Belanghebbende is daarentegen van mening dat de Heffingsambtenaar gehouden was een afschrift van de door hem verzochte stukken op te sturen op grond van het bepaalde in artikel 40 Wet WOZ in combinatie met artikel 7:4 Awb. Belanghebbende verwijst daarbij naar het zogenoemde ‘black box-arrest’ (HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182) en de daaraan voorafgaande conclusie van de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman.
5.4.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ verstrekt de gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
5.5.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen (artikel 7:4, lid 3, Awb). Lid 4 van artikel 7:4 Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
5.6.
De plicht van het bestuursorgaan om in de bezwaarfase, voorafgaand aan het horen, de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voor de belanghebbende ter inzage te leggen wijkt af van de plicht van het bestuursorgaan om de op de zaak betrekking hebbende stukken binnen de in artikel 8:42, lid 1, Awb genoemde termijn aan de bestuursrechter te zenden. Terinzagelegging van de stukken als genoemd in artikel 7:4, lid 2, Awb is (een vorm van) passieve informatieverstrekking; toezenden van stukken als genoemd in artikel 8:42 Awb is (een vorm van) actieve informatieverstrekking.
5.7.
Uit de stukken van het geding volgt dat de Heffingsambtenaar bij e-mailbericht van 7 mei 2020 de taxatieverslagen van de woningen aan (de gemachtigde van) belanghebbende heeft gezonden. Verder volgt uit de stukken van het geding dat (de gemachtigde van) belanghebbende op 22 juni 2020 en 4 augustus 2020 telefonisch is gehoord. Uit de tussen de gemachtigde en de Heffingsambtenaar gemaakte werkafspraken blijkt dat de op de zaak betrekking hebbende stukken vanaf tien dagen voorafgaand aan de hoorzitting op het kantoor van de Regionale Belasting Groep ter inzage zouden liggen en dat hiervoor een afspraak kon worden gemaakt.
5.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichting tot passieve informatieverstrekking als bedoeld in artikel 7:4, lid 2 en lid 3, Awb. De Heffingsambtenaar was op grond van het bepaalde in artikel 40 Wet WOZ niet verplicht om de stukken waar (de gemachtigde van) belanghebbende tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden, hoewel hij op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ in verbinding met artikel 6:17 Awb terecht een afschrift van de taxatieverslagen aan de gemachtigde heeft toegestuurd. Evenmin was hij verplicht om de gemachtigde naast de verzochte stukken – passief of actief – andere informatie toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, lid 4, Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen. Ook artikel 7:4, lid 4, Awb verplicht de Heffingsambtenaar niet tot toezending van die stukken.
5.9.
Ook de tussen de Heffingsambtenaar en de gemachtigde gemaakte werkafspraken nopen niet tot toezending van de verzochte stukken. In die afspraken is ondubbelzinnig vastgelegd dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken vanaf tien dagen voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage liggen op het kantoor van de Heffingsambtenaar en aldaar kunnen worden ingezien. Over toezending van stukken hebben partijen geen afspraken gemaakt. Indien de gemachtigde op die afspraak had willen terugkomen, had het in de rede gelegen daarover contact te zoeken met de Heffingsambtenaar en daarover aanvullende afspraken te maken, zoals is gedaan ten aanzien van de afspraak over de datum van het hoorgesprek naar aanleiding van de geldende coronamaatregelen.
5.10.
Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd maakt dit oordeel niet anders.
Slotsom
5.11.
Het incidenteel hoger beroep is gegrond. De Rechtbank heeft het beroep ten onrechte gegrond verklaard en de Heffingsambtenaar mitsdien ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Het Hof komt gelet op de gegrondbevinding van het incidenteel hoger beroep aan de beoordeling van de grief van belanghebbende over de door de Rechtbank toegepaste wegingsfactor bij de veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van beroep, niet toe. Het principaal hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor zover deze betrekking heeft op de waarde van de woningen en de aanslagen.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 13 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.