[verzoeker] heeft zich bij verschillende gelegenheden uitgelaten over de gang van zaken op 7 januari 2022, in het bijzonder over het moment voorafgaande aan de door hem gegeven vuistslag. Op 7 januari 2022 heeft [verzoeker] zelf een schriftelijk verslag opgesteld. Over het moment voorafgaande aan de vuistslag heeft hij geschreven:
Betrokkene was op dat moment met scheldwoorden in het Marokkaans aan het roepen en wanneer ik dicht bij hem kwam, deed hij een stap naar mij toe. Ik hield, wegens de uitspraak van betrokkene, rekening mee dat hij zou gaan uithalen. Ik heb de situatie als zeer bedreigend ervaren. Betrokkene had geroepen dat hij mij zou slaan en ik zag in zijn houding, in zijn ogen en in zijn hele lichaamstaal dat hij gaat uithalen naar mij. Ik gaf betrokkene daarom een atemi op het moment dat hij een stap naar mij toe deed.
[verzoeker] is vervolgens op 17 februari 2022 gehoord door twee onderzoekers van het Bureau Integriteit. Hiervan is een gespreksverslag gemaakt. Aan het slot van het verslag is vermeld dat [verzoeker] na lezing van zijn verklaring heeft beaamd dat dit een juiste weergave van zijn verklaring was. [verzoeker] heeft het verslag ondertekend. [verzoeker] was bij die gelegenheid voorzien van rechtsbijstand. In het verslag valt onder meer te lezen:
Ik liep dus achter hem aan en op enig moment draaide hij zich om. Hij kwam met zijn hoofd naar mij toe. Ik was naar hem aan het kijken, naar zijn ogen met name om te weten of hij het zou laten bij roepen of dat hij zou gaan uithalen. Ik zag aan zijn ogen dat hij wilde gaan uithalen: ze stonden rood, boos en agressief. Op dat moment heb ik gereageerd door een atemi te geven. (…)
Ik weet niet wat hij allemaal gezegd heeft maar ik heb gelet op zijn ogen, zijn uitdrukking. Ik zag dat hij wilde gaan uithalen. Daar heb ik op gelet en toen heb ik een atemi gegeven. (…)
Ik heb niet gezien waar zijn armen waren. Ik heb ook niet gezien dat hij wilde gaan uithalen. Wat ik me wel goed kan herinneren, is zijn houding naar mij: met zijn hoofd naar me toe. Het kan zijn dat hij me een kopstoot heeft willen geven maar hij was nog wel een meter van me af. (…)
Als ik niets had gedaan, dan was ik zelf geslagen door deze gedetineerde.
Wat opvalt, is dat [verzoeker] spreekt van “uithalen” en “dan was ik zelf geslagen”, terwijl uit zijn beschrijving ook niet anderszins volgt dat de dreiging voor hem bestond uit een kopstoot door gedetineerde A. Sterker, uit het gespreksverslag volgt juist dat [verzoeker] als afstand tussen hem en gedetineerde A een meter noemt, waarmee niet goed verenigbaar is dat hij de dreiging ervoer als een te ontvangen kopstoot. Ook [verzoeker] zelf achtte een en ander kennelijk niet goed verenigbaar. In zijn verweerschrift in eerste aanleg rept [verzoeker] niet van een kopstoot. Eerst ter zitting van de kantonrechter spreekt [verzoeker] zelf van een kopstoot, naast de mogelijkheid dat gedetineerde zou gaan slaan:
De gedetineerde stond met zijn rug naar mijn collega, dus die kon niet goed inschatten hoe dreigend de situatie was. Ik zag aan dat de gedetineerde dat hij een kopstoot zou geven of dat hij zou gaan slaan.
Deze verklaring wordt in het proces-verbaal van de kantonrechter gevolgd door de opmerking van de zijde van de Staat:
K zegt dat hij een meter van hem afstond, dan kan je geen kopstoot geven nog.
In het eerstvolgende processtuk, het beroepschrift, heeft [verzoeker] naar voren gebracht dat hij op basis van een reconstructie tot de conclusie is gekomen dat gedetineerde A dichterbij heeft moeten staan dan hij heeft verklaard. Als gedetineerde A op een meter afstand zou hebben gestaan, was het fysiek niet mogelijk geweest om hem in het gezicht te raken, aldus [verzoeker]. Het woord kopstoot is overigens niet gevallen in het beroepschrift. Vervolgens heeft [verzoeker] bij verweerschrift in incidenteel beroep met stelligheid en bij herhaling (in totaal vijfmaal) betoogd dat het om een kopstoot ging die hij heeft kunnen afwenden.