ECLI:NL:GHDHA:2023:1169

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
200.321.340/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen van zorg- en behandelmedewerker in penitentiaire inrichting na geweldsincident met gedetineerde

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een zorg- en behandelmedewerker in een penitentiaire inrichting (PI) na een geweldsincident met een gedetineerde. De werknemer, aangeduid als [verzoeker], heeft op 7 januari 2022 een vuistslag gegeven aan een recalcitrante gedetineerde, wat leidde tot een verzoek van de Staat der Nederlanden om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens verwijtbaar handelen. De kantonrechter oordeelde dat het handelen van [verzoeker] ernstig verwijtbaar was, maar het hof heeft in hoger beroep de grieven van [verzoeker] tegen dit oordeel behandeld.

Het hof oordeelde dat de Staat voorshands geslaagd was in het bewijs dat [verzoeker] de situatie verder had laten escaleren door de vuistslag te geven, en dat dit geweld niet nodig was voor de veiligheid van [verzoeker] of anderen. [verzoeker] betwistte de toedracht van het incident en stelde dat hij handelde uit zelfverdediging. Het hof heeft [verzoeker] toegelaten tot tegenbewijs en de zaak verder behandeld. De beslissing over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de toekenning van een transitievergoeding is aangehouden tot na de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.321.340/01
zaaknummer rechtbank Den Haag: 10031053 \ EJ VERZ 22-84380
beschikking van 9 mei 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in principaal beroep,
verweerder in incidenteel beroep,
advocaat: mr. J. van Overdam, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN(de minister van Justitie en Veiligheid, Dienst Justitiële Inrichtingen/PI Alphen aan den Rijn),
zetelende te Den Haag,
verweerder in principaal beroep,
verzoeker in incidenteel beroep,
advocaat: mr. A.J. Verhagen, kantoorhoudend te Den Haag.
Partijen worden hierna [verzoeker] en de Staat genoemd.

1.De zaak in het kort

Zorg- en Behandel Inrichtingswerker in PI geeft vuistslag aan recalcitrante gedetineerde. Was dat, conform de gedragscode, ter verdediging of om de situatie onder controle te krijgen? De Staat stelt dat dat niet het geval was en verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen. Hof acht de Staat voorshands geslaagd in het bewijs en laat werknemer toe tot tegenbewijs

2.Procesverloop in hoger beroep

[verzoeker] is bij beroepschrift (met producties), ontvangen ter griffie van het hof op
13 januari 2023, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 1 november 2022 gewezen onder bovenvermeld zaaknummer.
Vervolgens is ter griffie van het hof een verweerschrift in principaal appel tevens beroepschrift in incidenteel appel van de Staat ingekomen.
Ten slotte is van de zijde van [verzoeker] een verweerschrift WWZ in incidenteel hoger beroep ontvangen.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 22 maart 2023. Bij die gelegenheid hebben beide genoemde advocaten het woord gevoerd, mr. Van Overdam aan de hand van pleitaantekeningen die zijn overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.

3.Feitelijke achtergrond

De kantonrechter heeft in de beschikking onder 2.6 feiten vermeld. Van deze feiten betwist [verzoeker] in grief 1 dat hij tegen de gedetineerde is gaan schreeuwen en dat de afstand tussen hem en de gedetineerde circa één meter was, zoals in de beschikking vermeld. Het hof komt daarop hierna voor zover nodig terug. De juistheid van de overige feiten is niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voert namens de minister van Justitie en Veiligheid straffen en vrijheidsbenemende maatregelen uit die door de rechter zijn opgelegd. DJI is verantwoordelijk voor de dagelijkse zorg en veiligheid van justitiabelen. DJI, gevestigd te Den Haag, heeft in het land 50 vestigingen, waaronder de PI (penitentiaire inrichting) Alphen aan den Rijn.
3.2.
[verzoeker] is op [dag] 2003 in dienst getreden bij DJI, waar hij verschillende functies heeft vervuld (onder andere [functie 1], [functie 2] en [functie 3]). Laatstelijk (met ingang van 1 januari 2020) is hij geplaatst in de functie van [functie 4]) bij de PI Alphen aan den Rijn.
3.3.
[verzoeker] was in de functie van senior ZBIW’er belast met de bewaring en beveiliging van in de inrichting geplaatste personen en met intensieve individuele begeleiding van en zorg aan justitiabelen in hun leefsituatie. De senior ZBIW’er dient bij te dragen aan een humane uitvoering van de detentie, aan de beperking van detentieschade en aan het voorkomen van recidive.
3.4.
Met het oog op de vervulling van de functie van ZBIW’er heeft [verzoeker] trainingen en cursussen gevolgd, waaronder de training woonbegeleiding en psychopathologie, omgaan met licht verstandelijk gehandicapte personen, herkennen bijzonder gedrag, ISD-training en veilig omgaan met medicatie. Daarnaast heeft hij gedurende zijn dienstverband bij DJI trainingen en cursussen gevolgd in verband met de eerder door hem bij DJI uitgeoefende functies, zoals de basisopleiding bewaarder. Verder heeft hij jarenlang bij het Interne Bijstand Team gezeten (in te zetten bij de handhaving van de orde en/of veiligheid van de vestiging en het beheersbaar maken van incidenten met een verhoogd veiligheidsrisico). De leden van dit team worden hiervoor opgeleid en de opgedane vaardigheden worden door middel van trainingen onderhouden.
3.5.
Bijlage X Gedragscode DJI houdt onder meer het volgende in:
Geweldsincidenten met justitiabelen
Als vakman of -vrouw heeft u geleerd conflicten te voorkomen en ze professioneel op te lossen. Dat betekent onder meer: de situatie onder controle krijgen en houden, tot op zekere hoogte begrip tonen en vooral met argumenten proberen te overtuigen. Pas als er echt geen andere – lees verbale – mogelijkheden zijn, kunt u volgens de geldende instructies gebruik maken van geweld(smiddelen). Stem gedrag af op de omvang van het conflict. Zo voorkomt u dat een functionele ingreep ontaardt in een strafbaar geweldsdelict. (…) DJI staat ook niet toe dat medewerkers geweld gebruiken. Niet onderling, niet tegenover justitiabelen en ook niet in uw privé-tijd. Uitzondering op deze regel is het geweld volgens de geweldsinstructie van de inrichting of de dienst om uzelf te verdedigen of om een situatie onder controle te krijgen.
3.6.
Op 7 januari 2022 om circa 07.30 uur heeft er een incident plaatsgevonden waarbij [verzoeker] was betrokken. In opdracht van DJI heeft het Bureau Integriteit van DJI dit incident onderzocht. Uit dit onderzoek, waarbij verschillende getuigen zijn gehoord, is het volgende naar voren gekomen. Op 7 januari 2022 moesten [verzoeker] en de complexbeveiliger [beveiliger] een gedetineerde (‘gedetineerde A’) begeleiden vanuit zijn cel naar een andere afdeling in verband met diens verplaatsing naar een andere PI. Gedetineerde A bleek zijn persoonlijke spullen nog niet te hebben ingepakt in de verhuisdozen die hem de avond ervoor waren uitgereikt. [verzoeker] heeft gedetineerde A aangespoord om in te pakken en is daarmee zelf aan de slag gegaan. De aansporingen van [verzoeker] irriteerden gedetineerde A. Deze pakte zijn shag. [verzoeker] zei hem dat er geen tijd was voor roken. Gedetineerde A heeft toch zijn sigaret aangestoken. [verzoeker] heeft hem gesommeerd om met roken te stoppen en in te pakken. Gedetineerde A gooide zijn sigaret aanvankelijk niet weg, maar [verzoeker] gaf hem geen ruimte door voor hem te gaan staan totdat zijn sigaret was weggegooid. [verzoeker] heeft hem daarna opnieuw aangespoord om in te pakken. Gedetineerde A deed dat ondanks herhaalde aansporingen niet, is achter in zijn cel gaan staan en is tegen [verzoeker] gaan schreeuwen. [verzoeker] heeft hem een zetje in de rug gegeven. Hierop nam gedetineerde A een nog dreigender houding aan door te roepen ‘ik geef jou een stoot, je staat niet meer op’. Hierna liep gedetineerde A scheldend in de richting van de celdeur. [verzoeker] is achter hem aangelopen. Daarna heeft gedetineerde A zich omgedraaid in de richting van [verzoeker], kwam met zijn hoofd naar voren in zijn richting, waarop [verzoeker] hem direct een vuistslag gaf in het gezicht die op de lip van gedetineerde A eindigde. Gedetineerde A had op dat moment zijn armen langs zijn lichaam. Gebalde vuisten heeft hij niet getoond. Als gevolg van de vuistslag had gedetineerde A een bloedlip.
3.7.
[verzoeker] is niet eerder tijdens het verrichten van zijn werkzaamheden betrokken geweest bij geweldsincidenten.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1.
In eerste aanleg heeft de Staat de kantonrechter verzocht, samengevat, de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden op de zogeheten e grond van artikel 7:669 lid 3 BW (verwijtbaar handelen/nalaten), bij het bepalen van de einddatum geen rekening te houden met de opzegtermijn en te bepalen dat [verzoeker] geen aanspraak heeft op de transitievergoeding, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten en alles uitvoerbaar bij voorraad.
4.2.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden, bepaald dat deze eindigt met ingang van 1 december 2022 en de Staat veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 17.500,- (met wettelijke rente). De kantonrechter heeft [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten. Hij heeft zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.3.
Hetgeen de kantonrechter daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat. Van [verzoeker] had, gelet op zijn opleiding en ervaring, verwacht mogen worden dat hij in de gegeven situatie de-escalerend zou hebben opgetreden door afstand te nemen. Hij heeft de situatie echter verder laten escaleren door de gedetineerde een vuistslag in het gezicht te geven. Niet is gebleken dat dit voor de veiligheid van [verzoeker] of anderen nodig was. Het gebruik van geweld tegen een gedetineerde zonder dat dit noodzakelijk is of in overeenstemming met de bij DJI geldende gedragscodes, is ernstig verwijtbaar. Het kan binnen de PI immers tot spanningen leiden tussen gedetineerden en personeel, hetgeen de orde kan verstoren en gevaarlijk kan zijn. Gedetineerden, die zich in een afhankelijke positie bevinden, moeten er onvoorwaardelijk van kunnen uitgaan dat zij correct worden behandeld en DJI moet er onvoorwaardelijk op kunnen vertrouwen dat haar personeelsleden zich ook in dit opzicht integer gedragen. Dat het een eenmalig incident is, kan niet tot het oordeel leiden dat dit door DJI door de vingers is te zien. Het vertrouwen is hiermee zodanig beschaamd dat er geen basis is voor verdere samenwerking. Belangrijk is dat [verzoeker] er onvoldoende blijk van heeft gegeven dat hij onjuist heeft gehandeld. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en heeft de transitievergoeding daarom tot een bedrag van € 17.500,- toegewezen. Voor de toekenning van een billijke vergoeding is geen plaats. Tot zover het oordeel van de kantonrechter.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [verzoeker] op in hoger beroep met drie grieven. [verzoeker] verzoekt, samengevat:
primair
herstel van de arbeidsovereenkomst, veroordeling van de Staat tot betaling van salaris (met wettelijke verhoging en wettelijke rente) en tot wedertewerkstelling, het treffen van voorzieningen en veroordeling van de Staat tot betaling van de volledige transitievergoeding (met wettelijke rente);
subsidiair
veroordeling van de Staat tot betaling van de volledige transitievergoeding, van een billijke vergoeding, van een vergoeding wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn (alles met wettelijke rente) en tot het verstrekken van een eindspecificatie, van een getuigschrift en van referenties;
meer subsidiair
bepaling dat het achterwege laten van een volledige transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en veroordeling van de Staat tot betaling van een volledige transitievergoeding (met wettelijke rente) en tot het verstrekken van een eindspecificatie;
uiterst subsidiair
veroordeling van de Staat tot betaling van een gedeeltelijke transitievergoeding (met wettelijke rente);
alles uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Staat in de proceskosten van beide instanties (met nakosten en wettelijke rente).
5.2.
Het verweerschrift in hoger beroep van de Staat strekt
primairtot afwijzing van het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking en
subsidiair(in geval van herstel van de arbeidsovereenkomst) tot terugbetaling van het ontvangen bedrag aan transitievergoeding. In incidenteel beroep verzoekt de Staat het hof de datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst alsnog te bepalen op 1 november 2022 en voor recht te verklaren dat [verzoeker] geen recht heeft op de transitievergoeding, met veroordeling van [verzoeker] tot terugbetaling van de transitievergoeding en het loon over de maand november 2022 (een en ander met wettelijke rente). Zowel in incidenteel als in principaal beroep verzoekt de Staat het meer of anders verzochte af te wijzen en [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten (met wettelijke rente), alles uitvoerbaar bij voorraad.
5.3.
Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
5.4.
De Staat beroept zich in de onderhavige zaak erop dat [verzoeker] verwijtbaar heeft gehandeld en nagelaten, zodanig dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Volgens de Staat heeft [verzoeker] op 7 januari 2022 eenzijdig fysiek geweld toegepast jegens gedetineerde A zonder dat daarvoor een gerechtvaardigde grondslag aanwezig was. De Staat heeft daartoe het volgende, samengevat weergegeven, gesteld. Er ontstond een woordenwisseling waarbij [verzoeker] schreeuwde en waarbij [verzoeker] gedetineerde A een duwtje in zijn rug heeft gegeven. Hierdoor werd gedetineerde A nog bozer. Uiteindelijk heeft [verzoeker] gedetineerde A een vuistslag gegeven, die terecht kwam op de onderlip van gedetineerde A. Gedetineerde A had daaraan voorafgaand geen dreigende houding aangenomen. Hij is niet naar [verzoeker] toegelopen en hij had geen gebalde vuisten. Hij boog enkel zijn hoofd wat naar [verzoeker] toe. [verzoeker] heeft aan Bureau Integriteit verklaard dat er nog wel een meter ruimte tussen hem en gedetineerde A zat. [verzoeker] had in deze situatie geen fysiek geweld mogen gebruiken. Door niettemin toch een vuistslag te geven, heeft [verzoeker] disproportioneel, grensoverschrijdend en (onnodig) escalerend gehandeld. Hij heeft de kernwaarden van de gedragscode met voeten getreden.
5.5.
[verzoeker] betwist de door de Staat gestelde toedracht en bestrijdt in het bijzonder dat de toedracht voorafgaand aan het geven van de vuistslag – [verzoeker] spreekt van een ‘atemi’ - is geweest zoals de kantonrechter aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Volgens [verzoeker] waren er geen verbale mogelijkheden meer op het moment dat hij ingreep met een atemi en verdedigde hij zich daarmee tegen aanstaand geweld van gedetineerde A. Hij betwist dat er van zijn kant sprake is geweest van schreeuwen. Omdat gedetineerde A zich plotseling omdraaide en met zijn hoofd bewoog naar het hoofd van [verzoeker], had [verzoeker] niet meer de mogelijkheid afstand te nemen. Hij is inmiddels tot de conclusie gekomen dat de afstand tussen hem en gedetineerde A op dat moment kleiner moet zijn geweest dan een meter. Hij taxeerde de gezichtsuitdrukking van gedetineerde A en trok de conclusie dat deze maar één ding kon betekenen, namelijk dat gedetineerde A de daad bij het woord zou voegen althans zou overgaan tot geweldpleging tegen hem. [verzoeker] meent dat hij in overeenstemming met de gedragscode heeft gehandeld. Hij handelde immers uit verdediging en om de situatie onder controle te krijgen en te houden. Tot zover de beschrijving door [verzoeker] van de toedracht.
5.6.
Het hof volgt [verzoeker] voorshands niet in deze beschrijving van het gebeurde. Het hof licht dat als volgt toe.
5.7.
[verzoeker] heeft zich bij verschillende gelegenheden uitgelaten over de gang van zaken op 7 januari 2022, in het bijzonder over het moment voorafgaande aan de door hem gegeven vuistslag. Op 7 januari 2022 heeft [verzoeker] zelf een schriftelijk verslag opgesteld. Over het moment voorafgaande aan de vuistslag heeft hij geschreven:
Betrokkene was op dat moment met scheldwoorden in het Marokkaans aan het roepen en wanneer ik dicht bij hem kwam, deed hij een stap naar mij toe. Ik hield, wegens de uitspraak van betrokkene, rekening mee dat hij zou gaan uithalen. Ik heb de situatie als zeer bedreigend ervaren. Betrokkene had geroepen dat hij mij zou slaan en ik zag in zijn houding, in zijn ogen en in zijn hele lichaamstaal dat hij gaat uithalen naar mij. Ik gaf betrokkene daarom een atemi op het moment dat hij een stap naar mij toe deed.
[verzoeker] is vervolgens op 17 februari 2022 gehoord door twee onderzoekers van het Bureau Integriteit. Hiervan is een gespreksverslag gemaakt. Aan het slot van het verslag is vermeld dat [verzoeker] na lezing van zijn verklaring heeft beaamd dat dit een juiste weergave van zijn verklaring was. [verzoeker] heeft het verslag ondertekend. [verzoeker] was bij die gelegenheid voorzien van rechtsbijstand. In het verslag valt onder meer te lezen:
Ik liep dus achter hem aan en op enig moment draaide hij zich om. Hij kwam met zijn hoofd naar mij toe. Ik was naar hem aan het kijken, naar zijn ogen met name om te weten of hij het zou laten bij roepen of dat hij zou gaan uithalen. Ik zag aan zijn ogen dat hij wilde gaan uithalen: ze stonden rood, boos en agressief. Op dat moment heb ik gereageerd door een atemi te geven. (…)
Ik weet niet wat hij allemaal gezegd heeft maar ik heb gelet op zijn ogen, zijn uitdrukking. Ik zag dat hij wilde gaan uithalen. Daar heb ik op gelet en toen heb ik een atemi gegeven. (…)
Ik heb niet gezien waar zijn armen waren. Ik heb ook niet gezien dat hij wilde gaan uithalen. Wat ik me wel goed kan herinneren, is zijn houding naar mij: met zijn hoofd naar me toe. Het kan zijn dat hij me een kopstoot heeft willen geven maar hij was nog wel een meter van me af. (…)
Als ik niets had gedaan, dan was ik zelf geslagen door deze gedetineerde.
Wat opvalt, is dat [verzoeker] spreekt van “uithalen” en “dan was ik zelf geslagen”, terwijl uit zijn beschrijving ook niet anderszins volgt dat de dreiging voor hem bestond uit een kopstoot door gedetineerde A. Sterker, uit het gespreksverslag volgt juist dat [verzoeker] als afstand tussen hem en gedetineerde A een meter noemt, waarmee niet goed verenigbaar is dat hij de dreiging ervoer als een te ontvangen kopstoot. Ook [verzoeker] zelf achtte een en ander kennelijk niet goed verenigbaar. In zijn verweerschrift in eerste aanleg rept [verzoeker] niet van een kopstoot. Eerst ter zitting van de kantonrechter spreekt [verzoeker] zelf van een kopstoot, naast de mogelijkheid dat gedetineerde zou gaan slaan:
De gedetineerde stond met zijn rug naar mijn collega, dus die kon niet goed inschatten hoe dreigend de situatie was. Ik zag aan dat de gedetineerde dat hij een kopstoot zou geven of dat hij zou gaan slaan.
Deze verklaring wordt in het proces-verbaal van de kantonrechter gevolgd door de opmerking van de zijde van de Staat:
K zegt dat hij een meter van hem afstond, dan kan je geen kopstoot geven nog.
In het eerstvolgende processtuk, het beroepschrift, heeft [verzoeker] naar voren gebracht dat hij op basis van een reconstructie tot de conclusie is gekomen dat gedetineerde A dichterbij heeft moeten staan dan hij heeft verklaard. Als gedetineerde A op een meter afstand zou hebben gestaan, was het fysiek niet mogelijk geweest om hem in het gezicht te raken, aldus [verzoeker]. Het woord kopstoot is overigens niet gevallen in het beroepschrift. Vervolgens heeft [verzoeker] bij verweerschrift in incidenteel beroep met stelligheid en bij herhaling (in totaal vijfmaal) betoogd dat het om een kopstoot ging die hij heeft kunnen afwenden.
5.8.
De wijze waarop [verzoeker] aldus in de loop van de tijd zijn verklaring heeft bijgesteld, doet afbreuk aan de overtuigende kracht van zijn uiteindelijke lezing dat hij te maken had met de onmiddellijke dreiging van een kopstoot. Van belang is ook dat de ‘reconstructie’ van [verzoeker] niet overtuigt. Het valt immers niet in te zien waarom een afstand van ongeveer een meter niet gemakkelijk kan worden overbrugd als men een ander een vuistslag zou willen geven. Belangrijker echter dan de schatting door [verzoeker] van de afstand tussen beiden, acht het hof dat [verzoeker] destijds de geopperde mogelijkheid van een kopstoot kennelijk heeft verworpen (“maar hij was nog wel een meter van me af”) en de gevoelde dreiging bovendien heeft omschreven als geslagen worden. In het licht hiervan draagt ook de omstandigheid dat gedetineerde A met zijn hoofd naar [verzoeker] toe kwam, niet bij aan deze reconstructie (vergelijk de verklaring van [beveiliger] van 14 februari 2021 tegenover genoemde twee onderzoekers van het Bureau Integriteit “Ik zag ook dat hij licht zijn hoofd naar voren boog in de richting van [verzoeker]. Nee, hij stapte niet op hem af, hij boog zijn hoofd naar [verzoeker] toe.”).
5.9.
Het verweer van [verzoeker] dat zich op het moment voorafgaand aan de vuistslag een concrete fysieke dreiging voordeed, vindt evenmin steun in de genoemde verklaring van [beveiliger]. Deze heeft verklaard dat de gedetineerde schrok en kennelijk verbaasd was dat hij een klap kreeg en dat hij hem hoorde zeggen ‘wat doe je nu’. Hij heeft ook verklaard dat hij zag dat de gedetineerde zijn armen langs zijn lichaam had toen en dat hij hem niet met gebalde vuisten heeft zien staan en dat hij ([beveiliger]) zelf ook schrok dat [verzoeker] een tik gaf en dat niet had verwacht. [verzoeker] heeft ter zitting naar aanleiding van vragen van het hof erop gewezen dat [beveiliger] aan het slot van zijn verklaring heeft verklaard “ik denk dat [verzoeker] hem voor was door direct de tik te geven”. Voor het hof is dit deel van de verklaring tegen de achtergrond van de overige inhoud daarvan onvoldoende om alsnog tot het oordeel te komen dat de vuistslag van [verzoeker] geboden was ter afwending van een direct gevaar voor zijn persoon. Overigens heeft [verzoeker] volgens het gespreksverslag ook zelf verklaard dat hij niet heeft gezien waar de armen van gedetineerde A waren en dat hij ook niet heeft gezien dat deze wilde gaan uithalen.
5.10.
[collega 1], eveneens als ZBIW’er werkzaam in de PI Aphen aan den Rijn ten tijde van het incident op 7 januari 2022, heeft tegenover de onderzoeker van het Bureau Integriteit verklaard te hebben gehoord dat er tussen [verzoeker] en de gedetineerde hevig gescholden werd. [beveiliger] spreekt in zijn verklaring van “schreeuwen tegen elkaar”, “verbaal geweld, over en weer” en “Ik zag dat men tierde naar elkaar”. Hiertegenover kan de betwisting van [verzoeker] dat hij is gaan schreeuwen tegen gedetineerde A (en de stelling dat er enkel sprake was van “enig stem verhef”) voorshands geen standhouden.
5.11.
De bewijslast ter zake van de stellingen die aan het ontbindingsverzoek ten grondslag zijn gelegd, erop neerkomend dat [verzoeker] de situatie verder heeft laten escaleren door gedetineerde A een vuistslag in het gezicht te geven en dat dit geweld voor de veiligheid van [verzoeker] of anderen of om een situatie onder controle te krijgen niet nodig was, rust op de Staat. De voorgaande overwegingen voeren het hof echter tot het voorlopige oordeel dat de Staat is geslaagd in dat bewijs. Naar het voorlopig oordeel van het hof was het door [verzoeker] gebruikte geweld daarom niet in overeenstemming is met de hierboven geciteerde gedragscode.
5.12.
[verzoeker] heeft aan het slot van het beroepschrift aangeboden al zijn stellingen te bewijzen en heeft daarbij de namen genoemd van de personen die een verklaring zouden kunnen afleggen ([beveiliger], [collega 2], [collega 1], gedetineerde A en [verzoeker] zelf). Hij heeft bij de mondelinge behandeling opnieuw een bewijsaanbod gedaan. Het bewijsaanbod van [verzoeker] moet worden aangemerkt als een aanbod tot het leveren van tegenbewijs. Het hof zal [verzoeker] daartoe in de gelegenheid stellen.
5.13.
[verzoeker] erkent dat de aanpak van gedetineerde A achteraf bezien anders had gekund en dat het achteraf beter was geweest om ‘eerder uit de situatie te stappen’. De mogelijkheid van een andere aanpak betekent volgens hem echter niet dat er sprake is van verwijtbaar handelen, laat staan ernstig verwijtbaar handelen. Het betreft een eenmalig incident waarbij geen sprake is van het doelbewust met handen en voeten treden van de gedragscode. Hooguit kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een taxatiefout. Gegeven het feit dat er sprake is van een lang en verder probleemloos dienstverband, zonder eerdere geweldsincidenten, is er in de visie van [verzoeker] geen reden om te oordelen dat het vertrouwen door hem dusdanig is beschaamd dat er geen basis meer is voor verdere samenwerking.
5.14.
Het hof houdt het oordeel over dit subsidiaire verweer aan tot na de bewijslevering.
5.15.
In afwachting van de bewijslevering laat het hof ook de overige geschilpunten tussen partijen onbesproken. Deze zullen mogelijk in een later stadium van het geding aan de orde komen.
5.16.
Het hof wenst met het oog op een doelmatige procesgang het getuigenverhoor zo veel mogelijk te concentreren en verzoekt partijen daaraan hun medewerking te verlenen door bij de opgave van de getuigen en hun verhinderdata zo enigszins mogelijk óók de eventueel aan de zijde van de Staat (in contra-enquête) voor te brengen getuigen te betrekken. Partijen dienen er van uit te gaan dat per dagdeel niet meer dan twee getuigen zullen kunnen worden gehoord. Indien nodig zullen bij de datumbepaling verschillende, kort achtereen gelegen, data worden bepaald voor het getuigenverhoor.

6.Beslissing

Het hof:
laat [verzoeker] toe tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen stelling van de Staat dat [verzoeker] tijdens het incident op 7 januari 2022 de situatie verder heeft laten escaleren door gedetineerde A een vuistslag in het gezicht te geven en dat dit geweld voor de veiligheid van [verzoeker] of anderen of om een situatie onder controle te krijgen niet nodig was;
bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. R.J.F. Thiessen, op een nader door de raadsheer-commissaris te bepalen dag en uur;
verwijst de zaak naar de roldatum van
dinsdag 6 juni 2023voor opgave door de advocaat van [verzoeker] van verhinderdata aan beide zijden (ook die van de getuigen), met opgave van de namen van de getuigen, in de periode augustus t/m december 2023;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.F. Thiessen, A.M.A. Verscheure en B. Barentsen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2023 in aanwezigheid van de griffier.