ECLI:NL:GHDHA:2023:1114

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
BK-22/00130
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een woning en de verplichtingen van de Heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de WOZ-waarde van een woning. De Heffingsambtenaar van de gemeente Zuidplas had de waarde van de woning vastgesteld op € 355.000 per 1 januari 2019, wat door de belanghebbende werd betwist. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en dat de Heffingsambtenaar niet voldoende had onderbouwd dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar zijn bewijsopdracht had vervuld door een taxatierapport over te leggen dat de waarde van de woning onderbouwde. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. De stellingen van de belanghebbende over schending van beginselen van behoorlijk bestuur en het gelijkheidsbeginsel werden verworpen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00130

Uitspraak van 13 april 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Zuidplas, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 januari 2022, nummer SGR 21/62.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 (de beschikking) op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 355.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 20 februari 2023. De Heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift maar wel nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 21 februari 2023.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 maart 2023. De gemachtigde van belanghebbende is verschenen. Namens de Heffingsambtenaar is niemand verschenen. De Heffingsambtenaar heeft te laat een verzoek gedaan om de zitting uit te stellen. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen omdat geen uitzonderlijke omstandigheden zijn aangevoerd. De Heffingsambtenaar heeft geen nieuw verzoek ingediend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een appartement met balkon, berging en parkeerplaats. De oppervlakte van de woning is ongeveer 120 m2.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. De rechtbank stelt voorop dat zij, anders dan eisers gemachtigde bepleit, geen aanleiding ziet het nader stuk van verweerder van 8 december 2021, bij de rechtbank ingekomen op 13 december 2021, buiten beschouwing te laten. Weliswaar is dit stuk buiten de tiendagentermijn ingediend, het is evenwel nog dusdanig tijdig ingediend dat eiser(s gemachtigd) nog voldoende tijd heeft gehad om daarop (voorafgaand aan of) op de zitting te reageren. Anders dan eiser stelt, rustte op verweerder niet de (wettelijke) verplichting dit stuk (veel) eerder in te dienen. Verweerder heeft met de te late indiening ook niet verwijtbaar onzorgvuldig gehandeld of een van de andere beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
9. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit het taxatierapporten de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met het taxatierapport en de matrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft ligging en kwaliteit van de opstallen (daaronder begrepen voorzieningen). De waarde wordt voldoende onderbouwd door de met de genoemde vergelijkingsobjecten gerealiseerde transactieprijzen en de daaruit herleide prijs-per-m2 voor de verschillende objecten; de taxatiewaarde van € 406.000 staat in een juiste verhouding daartoe. Dat sprake is van (waardebeïnvloedende) verschillen tussen de woning enerzijds en de vergelijkingsobjecten anderzijds waarmee ten onrechte geen dan wel op onjuiste wijze rekening is gehouden, is niet gebleken en acht de rechtbank ook niet aannemelijk. Eiser heeft dergelijke verschillen ook niet (voldoende concreet) benoemd en dus ook niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht de door verweerder(s taxateur) in aanmerking genomen verschillen qua ligging, onder ander vanwege de verschillende etages waarop de appartementen zijn gesitueerd en de verschillende ligging ten opzichte van het nabijgelegen water, voldoende inzichtelijk gemaakt en gemotiveerd en acht dan ook aannemelijk dat daarmee op de juiste wijze en voldoende rekening is gehouden.
10. Uit het vorenstaande volgt gelijk ook dat eisers stelling dat de waarde van zijn woning niet is berekend/onderbouwd op grond van de (verplichte) modelmatige waardebepaling. Dat in strijd is gehandeld met het verbod van willekeur en dat sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel, vindt dan ook geen steun in de feiten.
11. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd doet aan het hierboven gegeven oordeel niet af. Voor zover eiser meent dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste inhoud van de woning, kan dit hem niet baten. Ten eerste omdat, naar verweerder onweersproken heeft aangevoerd, de in de vergelijkingsmatrix opgenomen vergelijkingsobjecten qua inhoud even groot zijn als de woning. Ten tweede omdat, naar blijkt uit het taxatierapport en de daarbij gevoegde matrix, de waarde in dit geval niet is bepaald via (een vergelijk van) de inhoud maar alleen via (een vergelijk van) de oppervlakten. Dat die laatste foutief zijn, is gesteld noch gebleken. Ook volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het aandeel in het reservefonds VVE. Zoals blijkt uit de door verweerder in het verweerschrift opgenomen schermprint (zie p.2 verweerschrift) is hiermee wel degelijk rekening gehouden.
12. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn stelling dat verweerder hem niet tijdig alle stukken heeft verstrekt. Dat reeds eerder een waarderingsmatrix voorhanden was en dus had kunnen en moeten worden toegezonden, is gesteld noch gebleken. Verder is, nu de woning een appartement betreft, bij de waardering geen grondstaffel gebruikt, zodat verweerder ook die niet hoefde te verstrekken. Voor zover eiser meent dat de wijze waarop rekening is gehouden met de VVE-reserve voor hem eerder inzichtelijk had moeten worden gemaakt met bijvoorbeeld de in het verweerschrift opgenomen schermprint of iets dergelijks, volgt de rechtbank hem ook daarin niet. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar specifiek en voldoende gemotiveerd benoemd dat en volgens welke methode rekening is gehouden met de VVE-reserve. Dat acht de rechtbank in dit verband afdoende.
In de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juli 2021
(ECLI:NL:GHARL:2021:7246) ziet de rechtbank geen aanleiding om in voornoemd
verband tot een ander oordeel te komen.
13. De rechtbank verwerpt verder ook eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek de meerderheidsregel. Dit reeds omdat, naar verweerder in zijn nader stuk van 8 december 2021 uitgebreid heeft toegelicht, ten aanzien van de door eiser in dit verband genoemde gevallen geen sprake is van (voldoende) gelijke gevallen/objecten en overigens bij de waardering van al die objecten door verweerder ook een consistente lijn is gevolgd. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen verweerder hierover heeft opgenomen in zijn verweerschrift, daaronder begrepen de vergelijkingen die de taxateur van verweerder heeft opgesteld betreffende de woning en de door eiser genoemde (volgens eiser nagenoeg identieke) objecten.
14. Tot slot volgt de rechtbank eiser ook niet in zijn stelling dat de uitspraak op bezwaar niet voldoende is gemotiveerd. Ook als het zo is, zoals eiser stelt, dat daarin niet volledig is weergegeven wat op de hoorzitting is besproken, acht de rechtbank de bij de uitspraak op bezwaar gegeven motivering voldoende uitgebreid en duidelijk. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het verweerschrift buiten beschouwing had moeten worden gelaten, of de Heffingsambtenaar heeft nagelaten alle op het geding betrekking hebbende stukken te overleggen, of sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur en of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, alsmede wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 342.000, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Verweerschrift
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het verweerschrift in beroep te laat is ingediend en dat de Rechtbank daarop geen acht had mogen slaan. Hetzelfde geldt voor hoger beroep, zodat het Hof geen acht mag slaan op de op 21 februari 2023 ontvangen stukken. Belanghebbende is in zijn procesbelang geschaad, zodat het hoger beroep al om deze reden gegrond dient te worden verklaard.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de verplichting om een verweerschrift in te dienen, is vervallen. Het bestuursorgaan kan een verweerschrift indienen, bepaalt artikel 8:42, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit geschrift kan dus ook niet te laat worden ingediend in de zin die belanghebbende bedoelt, namelijk buiten de termijn van vier weken die in dezelfde bepaling staat. Stukken die te kort voor de zitting worden ingediend, kunnen buiten beschouwing worden gelaten indien en voor zover de wederpartij in zijn procesbelang is geschaad. De Heffingsambtenaar heeft het verweerschrift en het taxatierapport in beroep buiten de termijn van tien dagen ingediend die is genoemd in artikel 8:58 Awb. Deze stukken zijn niet van een omvang dat kan worden gezegd dat de gemachtigde onvoldoende tijd heeft gehad om deze te bestuderen. De gemachtigde heeft niet aangegeven hoe hij concreet in zijn procesbelang is geschaad. In het proces-verbaal dat de Rechtbank van de zitting heeft opgemaakt, is geen klacht over te late ontvangst van het verweerschrift en het taxatierapport opgenomen, laat staan dat daarin staat of daaruit blijkt dat de gemachtigde zich niet (goed) heeft kunnen voorbereiden. Het had voor de hand gelegen dat de gemachtigde tijdens de zitting had geklaagd en zijn klachten concreet had onderbouwd. In hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar kort vóór de zitting stukken ingediend. Ook deze stukken (een advies en een aangepaste matrix) zijn niet van een omvang dat kan worden geoordeeld dat belanghebbende door het in aanmerking nemen daarvan wordt geschaad in zijn procesbelang. Veel nieuws bevat het advies niet, en de matrix is opgesteld naar aanleiding van door belanghebbende aangedragen informatie over één van de vergelijkingsobjecten, [adres 2] . Het betreft hier de verwerking van de iets grotere oppervlakte van dit object. Het Hof ziet geen aanleiding om op deze grond de gevraagde vergoedingen (proceskosten en griffierecht) toe te kennen.
Verplichting tot het verstrekken van stukken
5.3.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb, is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen (artikel 7:4, lid 3, Awb). Lid 4 van artikel 7:4 Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichtingen zoals bedoeld in artikel 7:4, lid 2 en lid 3, Awb. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Heffingsambtenaar op grond van artikel 40 Wet WOZ verplicht was de stukken in kopie aan hem te zenden, faalt de klacht. Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 40 Wet WOZ geen verplichting de stukken waar belanghebbende tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, lid 4, Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door belanghebbende. Ook artikel 7:4, lid 4, Awb verplicht de Heffingsambtenaar niet tot toezending van die stukken. Het Hof beschouwt de verplichtingen die uit artikel 7:4, lid 2, 3 en 4, Awb voor de Heffingsambtenaar voortvloeien als samenhangend. Het Hof verwijst naar de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3), waarin de wetgever onder meer opmerkt: "In aansluiting op het inzagerecht wordt in het derde lid [Hof: thans lid 4] bepaald dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen." Voor de rechten die het spiegelbeeld van deze verplichtingen vormen, geldt hetzelfde. Dit betekent dat belanghebbende tijdens het uitoefenen van zijn inzagerecht om afschriften van stukken kan vragen die in het dossier zitten, al dan niet tegen vergoeding van de daarmee gemoeide kosten. Belanghebbende heeft van het inzagerecht geen gebruik gemaakt, hoewel meermaals de gelegenheid hiertoe is geboden. Alsdan bestaat geen recht om desgevraagd afschriften van ter inzage gelegde stukken te verkrijgen. Omdat belanghebbende van zijn inzagerecht geen gebruik heeft gemaakt, faalt ook de verwijzing door belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2108/182. Ook is onduidelijk welke stukken belanghebbende had willen ontvangen. Een grondstaffel is niet gebruikt en het taxatierapport is pas vrij laat in de beroepsfase opgemaakt (zie 5.2).
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.5.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank en de Heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hebben geschonden. De Rechtbank is niet ingegaan op de klachten van belanghebbende, wat betekent dat de Rechtbank het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. De Heffingsambtenaar heeft de vergelijkingsobjecten strategisch gekozen en niet de voorgeschreven modelmatige aanpak toegepast. Ook is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
5.6.
Het Hof stelt voorop dat de Rechtbank geen bestuursorgaan is en niet is gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uiteraard bewaakt zij – gelijk het Hof – de goede procesorde. Het Hof stelt vast dat de Rechtbank in haar uitspraak is ingegaan op alle grieven over de door belanghebbende gestelde schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de Heffingsambtenaar. Dat belanghebbende het met de beoordeling niet eens is, maakt nog niet dat hij in hoger beroep met vrucht – namelijk gericht op het verkrijgen van de gevraagde vergoedingen – hierover kan klagen.
5.7.
Dat de Heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Het Hof onderschrijft de oordelen van de Rechtbank hierover en maakt deze tot de zijne. Er is sprake van een standaardgeschil over de waarde van een woning, waarin niets bijzonders is voorgevallen. Wat belanghebbende met het citaat uit het taxatieverslag beoogt, is niet onderbouwd. Belanghebbende heeft nagelaten de feiten te vermelden die concreet ontbreken en die door de Heffingsambtenaar niet zijn meegenomen in de waardering. Het Hof kan deze grond dan ook niet beoordelen.
5.8.1.
Belanghebbende voert aan dat de waarde van de woning kennelijk niet is berekend op grond van de modelmatige waardebepaling en dat daarom sprake is van strijd met het verbod van willekeur en strijd met het vertrouwensbeginsel. Het gebruik van grote hoeveelheden gegevens leidt tot een lagere WOZ-waarde. De Heffingsambtenaar beoogt de maximale WOZ-waarde te onderbouwen door de vergelijkingsobjecten die in de matrix worden opgenomen strategisch te kiezen. Deze methode is niet juist, aldus belanghebbende.
5.8.2.
Het Hof stelt voorop dat het de Heffingsambtenaar in een procedure over de vastgestelde WOZ-waarde is toegestaan om de juistheid van de door hem vastgestelde waarde te onderbouwen met gegevens van een beperkt aantal rond de waardepeildatum gerealiseerde verkopen (vrije bewijsleer), ook al is de waarde bij het nemen van de primaire beschikking door middel van een modelmatige waardebepaling vastgesteld (vgl. Hof Amsterdam 5 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4018, r.o. 4.2.7 en 4.2.8, in samenhang met Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:988). De stelling van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar is gehouden om alle transacties van vergelijkingsobjecten die in de modelmatige waardebepaling zijn gehanteerd over te leggen, volgt het Hof dus niet. Belanghebbende heeft zelf dergelijke gegevens niet aangedragen, zodat het Hof daarover niet kan oordelen.
5.9.
Ook de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel is niet aannemelijk gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het standpunt dat identieke woningen die met de woning slechts verwaarloosbare verschillen hebben, lager zijn gewaardeerd, voldoende weerlegd. De door belanghebbende genoemde woningen zijn niet (nagenoeg) identiek qua inhoud en/of wat betreft ligging (verdieping en uitzicht). Het Hof acht aannemelijk dat de woning van belanghebbende, met uitzicht op het park, meer zou opbrengen dan woningen met uitzicht op de belendende bebouwing.
5.10.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat al vanwege een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur vergoeding van proceskosten en griffierecht dient plaats te vinden.
Waarde van de woning
5.11.
De waarde van een woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 43-44).
5.12.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De Heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd dat is opgemaakt door [naam] , die de woning inpandig heeft opgenomen. De taxateur heeft de waarde per waardepeildatum 1 januari 2019 bepaald op € 406.000, na vergelijking met de objecten [adres 3] , [adres 4] en [adres 2] , alle te [woonplaats] . In het taxatierapport zijn onder andere kadastrale gegevens, foto’s en een waardematrix opgenomen.
5.13.
Naar volgt uit de door de Heffingsambtenaar overgelegde waardematrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Vereist is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen.
5.14.
Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar in zijn bewijsopdracht is geslaagd. De drie vergelijkingsobjecten hebben (bijna) evenveel oppervlak, zijn van hetzelfde type en liggen bij elkaar in de buurt. Ook de bijgebouwen zijn goed vergelijkbaar, zoals de aanwezigheid van een balkon, een berging (geldt niet voor [adres 2] ) en een parkeerplaats. De Heffingsambtenaar heeft aan de woning terecht de factor 4 toegekend voor ligging. De foto’s in het taxatierapport laten zien dat de woning uitzicht heeft over een park en over water. [adres 4] heeft dit uitzicht niet, terwijl de andere twee objecten een met dat van de woning vergelijkbaar uitzicht hebben dat ook met de factor 4 is gewaardeerd. Uit de door belanghebbende ingebrachte foto van het uitzicht van [adres 4] kan niet de conclusie worden getrokken dat het uitzicht vergelijkbaar is met dat van de woning. Dit object heeft frontaal uitzicht op bebouwing en slechts zijdelings op het park. Uit de gegevens van [adres 2] leidt het Hof af dat dit object ouder is dan de andere en in gedateerde staat (met gedateerde voorzieningen) is verkocht. Het is ook iets kleiner. Dat dit object de laagste prijs heeft opgebracht, is goed verklaarbaar. Dat [adres 2] iets meer oppervlak heeft dan de Heffingsambtenaar eerst had verondersteld, maakt dit niet anders. [adres 2] heeft, gecorrigeerd naar de waardepeildatum en naar oppervlakte, immers al meer opgebracht dan de voor de grotere woning van belanghebbende beschikte waarde. Zeker in vergelijking met de twee aan [naam straat] gelegen objecten kan niet worden gezegd dat de beschikte waarde – geen € 406.000 maar € 355.000 – te hoog is. Met het gehanteerde verschil in prijs per vierkante meter heeft de Heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de door belanghebbende aangevoerde verschillen in luxe en voorzieningen tussen de woning en het object [adres 4] (€ 3.290 versus € 3.771), waarbij nog wordt aangetekend dat tussen de haakjes de prijs per vierkante meter voor de woning is genoemd die vermenigvuldigd met het oppervlak en met inachtneming van de bijgebouwen leidt tot een waarde van € 406.000, terwijl de Heffingsambtenaar een waarde van € 355.000 aannemelijk dient te maken.
5.15.
Het Hof ziet geen aanleiding om de waarde van de woning te verlagen.
Slotsom
5.16.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 13 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.