ECLI:NL:GHDHA:2023:1050

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
200.295.945/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake accountantswerkzaamheden en betaling van facturen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Maatschap Westelijke Accountantskantoren Deltaland (WEA) en twee vennootschappen, [geïntimeerde beheer] B.V. en [geïntimeerde advocaten] B.V., over de betaling van facturen voor accountantswerkzaamheden. WEA heeft een overeenkomst gesloten met [geïntimeerde] c.s. voor het uitvoeren van accountantswerkzaamheden voor de boekjaren 2017, 2018 en 2019 tegen een vaste prijs van € 6.700,- per boekjaar. WEA vordert betaling van facturen die zowel betrekking hebben op een onbetaald gebleven deel van de vaste prijs als op meerwerk. [geïntimeerde] c.s. betwisten de verschuldigdheid van het meerwerk en stellen dat de overeengekomen werkzaamheden niet zijn afgerond, waardoor zij niet de volledige vaste prijs verschuldigd zijn.

De rechtbank heeft de vordering van WEA tot betaling van de vaste prijs toegewezen, maar de vordering tot betaling van het meerwerk afgewezen. WEA is in hoger beroep gegaan, waarbij zij acht grieven heeft aangevoerd. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze niet zijn betwist. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

Het hof oordeelt dat WEA niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van meerwerk dat voorafgaand aan de werkzaamheden is goedgekeurd door [geïntimeerde] c.s. Het hof bevestigt dat WEA zorgplicht heeft om duidelijke afspraken te maken over meerwerk en dat deze afspraken schriftelijk vastgelegd moeten worden. Aangezien WEA dit niet heeft gedaan, is er geen grondslag voor de vordering tot betaling van het meerwerk. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt WEA in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.295.945/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/590994 / HA ZA 20/352
arrest van 13 juni 2023
inzake
Maatschap Westelijke Accountantskantoren Deltaland,
gevestigd te Oud-Beijerland,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: WEA,
advocaat: mr. W. van Veldhuizen te Tilburg,
tegen

geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna afzonderlijk te noemen [geïntimeerde beheer] en [geïntimeerde advocaten] en
gezamenlijk [geïntimeerde] c.s. ,
advocaat: mr. R. Poyraz te Den Haag.
De zaak in het kort
[geïntimeerde] c.s. hebben met WEA een overeenkomst gesloten op grond waarvan de laatste accountantswerkzaamheden verricht. Deze overeenkomst kent een vaste prijs en vermeldt hoe er met meerwerk wordt omgegaan. WEA vordert van [geïntimeerde] c.s. betaling van facturen. Deze facturen zien op een onbetaald gebleven deel van de vaste prijs en op meerwerk. [geïntimeerde] c.s. betwisten dat er sprake is van meerwerk en vinden dat zij niet de gehele vaste prijs zijn verschuldigd omdat het overeengekomen werk niet is afgerond en er afspraken zouden worden gemaakt over verlaging van de vaste prijs. De rechtbank heeft de vordering van WEA tot betaling van de vaste prijs toegewezen en die tot betaling van het meerwerk afgewezen. Het hof is het daarmee eens.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 7 juni 2021 is WEA in hoger beroep gekomen van het door de
rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 10 maart 2021. Bij memorie van grieven (met producties) heeft WEA acht genummerde grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep (met producties) hebben
[geïntimeerde] c.s. de grieven bestreden. Bij die gelegenheid hebben [geïntimeerde] c.s. twee incidentele grieven aangevoerd. Deze grieven zijn door WEA bestreden bij memorie van antwoord in incidenteel appel (tevens) akte reactie op nieuwe stellingen/verweren in principaal appel (met producties).
Op 30 januari 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van hun pleitaantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd. Bij ter zitting genomen akte heeft WEA nog producties overgelegd.
Uitspraak is bepaald op heden.
Feiten
4. De feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld zijn in principaal en incidenteel hoger beroep niet bestreden. Het hof zal hiervan uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
4.1.
WEA drijft een accountantskantoor.
4.2.
Advocaat mr. [geïntimeerde] is enig bestuurder en aandeelhouder van
[geïntimeerde beheer] . [geïntimeerde beheer] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van advocatenkantoor [geïntimeerde advocaten] .
4.3.
Op basis van een offerte van 23 november 2018 hebben [geïntimeerde] c.s. één gezamenlijke opdracht gegeven aan WEA tot het uitvoeren van accountantswerkzaamheden voor de boekjaren 2017, 2018 en 2019 voor een vast bedrag van € 6.700,- exclusief btw per boekjaar.
4.4.
In deze offerte is over de te verrichten werkzaamheden vermeld:
“Hieronder leest u welke werkzaamheden wij gaan verrichten:
-
Het maandelijks verwerken van uw verkoopfacturen in ons financieel pakket WEA Profit online (= AFAS). Deze worden door u digitaal aangeleverd;
-
Het maandelijks verwerken van de door u via go@UBL (per e-mail en via app) aangeleverde inkoopfacturen (zie “Uitgangspunten”) en het verzorgen van de BTW- aangifte van de fiscale eenheid;
-
Ons voorstel: het, na afloop van de eerste 9 maanden van het jaar, met uw vaste relatiebeheerder bespreken van de stand van zaken en het tussentijdse resultaat van [geïntimeerde advocaten] B.V. Voordeel hiervan is dat u dan nog bij kunt sturen, als dat nodig zou zijn. Daarnaast kunnen we u dan wijzen op eventuele (fiscale) mogelijkheden voor het dan nog lopende jaar;
-
Het samenstellen van de jaarrekeningen van beide B.V.'s en het verzorgen van de publicatiestukken voor de Kamer van Koophandel;
-
Het verzorgen van de aangifte vennootschapsbelasting;
-
Het verzorgen van de salarisadministratie van uw 2 vaste medewerkers en van u als directeur/aandeelhouder van [geïntimeerde beheer] B.V.;
-
Het verzorgen van de aangiften Inkomstenbelasting (inclusief uitstelregeling) van u en uw echtgenote;
-
Het bespreken van de jaarrekeningen en de aangiften omzetbelasting.”
4.5.
Over meerwerk is in deze offerte vermeld:
“Eventueel niet inbegrepen meerwerk wordt op basis van bestede uren in rekening gebracht. Als deze zich voordoen geven wij hier van te voren een prijsindicatie voor af. U weet dan ook wat dit betreft waar u aan toe bent. […]
Transparantie
Net als u vinden ook wij het belangrijk om richting u transparant te zijn en duidelijk te communiceren over de kosten van onze werkzaamheden. Om die reden hebben we de kosten gespecificeerd en de uitgangspunten zo concreet mogelijk benoemd.
Als er in de praktijk (bijvoorbeeld door de groei van uw bedrijf) blijkt dat de werkzaamheden omvangrijker en/of complexer worden dan nu het geval is, kan het zijn dat het bovengenoemde bedrag moet worden aangepast. Uiteraard bespreken we dit dan van te voren met u en onderbouwen dit met argumenten”
4.6.
WEA heeft in de periode van juli 2019 tot en met februari 2020 voor haar werkzaamheden in totaal € 47.323,10 inclusief btw aan facturen verzonden aan [geïntimeerde] c.s. Een deel van dit bedrag, namelijk een bedrag van € 19.000,-- ziet op meerwerk.
4.7.
[geïntimeerde] c.s. hebben van dit bedrag van € 47.323,10 een bedrag van € 9.500,-- aan WEA voldaan.
Procedure in eerste aanleg
5. In eerste aanleg heeft WEA (samengevat) de hoofdelijke veroordeling van
[geïntimeerde] c.s. gevorderd tot betaling van € 40.124,05 ter zake van openstaande facturen, vermeerderd met wettelijke handelsrente en kosten.
6. Deze hoofdsom ziet op het niet betaalde restant van de overeengekomen vaste vergoeding en een vergoeding voor verricht meerwerk.
7. De rechtbank heeft [geïntimeerde] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 14.821,-- ter zake van de vaste vergoeding, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De vorderingen van WEA ter zake van het meerwerk zijn afgewezen. [geïntimeerde] c.s. zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
Vorderingen in principaal hoger beroep
8. WEA vordert in principaal hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en de vorderingen van WEA alsnog integraal toewijst en [geïntimeerde] c.s. veroordeelt in de kosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
9. [geïntimeerde] c.s. verzoeken WEA niet ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen af te wijzen, met veroordeling in de kosten van het hoger beroep, de nakosten daaronder begrepen.
Vorderingen in incidenteel hoger beroep
10. [geïntimeerde] c.s. vorderen in incidenteel hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende WEA te veroordelen aan [geïntimeerde] c.s. te betalen (a) een bedrag van € 8.135,-- ter zake van de boekjaren 2017 en 2018, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, (b) de proceskosten en nakosten van de procedure in eerste aanleg en (c) de kosten van het incidenteel hoger beroep, te vermeerderen met nakosten.
10. WEA verzoekt de vorderingen van [geïntimeerde] c.s. af te wijzen en hen te veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep, de nakosten daaronder begrepen.
Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
12. In het
principaal hoger beroepgaat het er in de kern om of [geïntimeerde] c.s. de kosten van het door WEA gestelde meerwerk dienen te betalen. In het
incidenteel hoger beroepgaat het om de vraag of [geïntimeerde] c.s. de overeengekomen vaste vergoedingen over de jaren 2017 tot en met 2019 volledig verschuldigd zijn.
Meerwerk
13. De rechtbank heeft in
r.o. 4.4 en 4.5van het bestreden vonnis (samengevat) geoordeeld dat de stelling van WEA dat partijen een aanvullende opdracht zouden zijn overeengekomen (voor meerwerk) waarvoor [geïntimeerde] c.s. betaling van op zijn minst een redelijk loon verschuldigd is, als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen (i) dat een accountant moet zorgen voor heldere afspraken met de klant over als meerwerk beschouwde werkzaamheden en voor de deugdelijke vastlegging daarvan en verder (ii) dat WEA geen prijsindicatie heeft afgegeven voor aanvullende werkzaamheden en (iii) dat niet is gesteld en onderbouwd dat WEA met [geïntimeerde] c.s. heeft gesproken over het aanpassen van de oorspronkelijk overeengekomen opdrachtsom naar aanleiding van extra werkzaamheden.
13. Ook het hof is van oordeel dat WEA diende te zorgen voor heldere afspraken met de klant over als meerwerk te beschouwen werkzaamheden en voor de deugdelijke vastlegging van een voorstel tot meerwerk. Dat volgt uit haar zorgplicht als accountant en uit wat in de offerte – die de overeenkomst tussen partijen weergeeft – is vermeld voor het geval meerwerk aan de orde is. In dat geval dient (i) er van tevoren een prijsindicatie door WEA te worden gegeven, zodat de klant weet waar deze aan toe is, en (ii) is het - mede vanuit het oogpunt van transparantie - belangrijk om duidelijk te communiceren over (a) de kosten van de werkzaamheden en (b) dat als er in de praktijk blijkt dat de werkzaamheden omvangrijker en/of complexer worden, het overeengekomen bedrag moet worden aangepast, (iii) en geldt bovendien:
“Uiteraard bespreken we dit dan van te voren met u en onderbouwen dit met argumenten”(zie hierboven r.o. 4.5). Aldus heeft WEA zich contractueel jegens [geïntimeerde] c.s. verbonden om in het geval van meerwerk dit van tevoren met hen overeen te komen, aan de hand van een prijsindicatie en op basis van argumenten. De zorgplicht van WEA verlangt in dit geval – juist vanwege de hiervoor genoemde transparantie – dat dit voorstel wordt vastgelegd, om te zorgen dat [geïntimeerde] c.s. weten waar zij aan toe zijn. Dit alles heeft WEA niet gedaan terwijl dat wel van haar mocht worden verwacht.
13. Met de
principale grief 3betoogt WEA dat uit de offerte/overeenkomst niet volgt dat voor het verrichten van meerwerk een
“uitdrukkelijk akkoord”vereist is. Dit staat niet in de offerte en ook de wet kent een dergelijk vormvereiste niet, aldus WEA.
13. De grief faalt op dit punt. Een
“uitdrukkelijk akkoord”, waarmee WEA kennelijk doelt op een
explicieteinstemming, is inderdaad niet vereist. Wel is vereist dat [geïntimeerde] c.s. met een voorstel over het meerwerk dienen in te stemmen. Dat kan blijken door een expliciet akkoord, maar evengoed ook door gedragingen van
[geïntimeerde] c.s. waaruit WEA redelijkerwijs – waarbij de in r.o. 14 genoemde zorgplicht van WEA ten aanzien van transparantie een belangrijk rol speelt – mocht afleiden dat zij impliciet met meerwerk instemden.
13. Verder betoogt WEA met de
principale grief 3dat [geïntimeerde] c.s. ook daadwerkelijk akkoord hebben gegeven voor het uitvoeren van meerwerk. Daarvoor verwijst WEA naar wat bij de
principale grief 1is aangevoerd. Dit komt samengevat neer op het volgende.
17.1
Partijen hebben over de hoogte van de declaraties die WEA aan [geïntimeerde] c.s. stuurde gesproken. Dat gebeurde naar aanleiding van de eerste twee facturen van juli en september 2019. [geïntimeerde] c.s. zagen dat WEA veel meerwerk in rekening bracht.
17.2
De oorzaken van het meerwerk waren de status van de administratie van [geïntimeerde] c.s. en de wijze waarop zij de stukken bij WEA aanleverden. De administratie bleek verre van simpel, maar ook onjuist en onvolledig. Voordat WEA kon beginnen moest zij eerst orde op zaken stellen. Op basis van de aanwezige administratie kon WEA simpelweg geen aangiften en jaarrekeningen opstellen.
17.3
Daar komt nog bij dat WEA diverse werkzaamheden voor [geïntimeerde] c.s. heeft verricht die naar hun aard buiten de oorspronkelijke opdracht vielen. Feitelijk lieten [geïntimeerde] c.s. hun volledige administratie door WEA als accountant voeren, wat vanzelfsprekend erg kostbaar is. Om verder meerwerk in de toekomst te voorkomen of te beperken bespraken partijen dat [geïntimeerde] c.s. een medewerker in dienst zouden nemen die de administratie lopende het jaar zou bijhouden en stukken geordend en ineens aan WEA zou aanleveren. Hiermee zou WEA enorm veel werk uit handen worden genomen.
17.4
WEA kon voor een deel van het meerwerk vooraf geen prijsindicatie geven. [geïntimeerde] c.s. hebben ook nooit om een prijsindicatie gevraagd (de
principale grief 5).
17.5
[geïntimeerde] c.s. laten een spoor van vernieling achter, als gevolg van het door hen geven van een verkeerde voorstelling van zaken en het betwisten van gemaakte afspraken. Zo is er een incassogeschil met een eerdere accountant van PWC (de
principale grief 8).
18. Ook de
principale grieven 3, 5 en 8falen, en wel om de volgende redenen.
18.1
De in r.o. 14 genoemde zorgplicht van WEA als accountant vergt dat WEA ter zake van het meerwerk een duidelijk onderbouwd en vastgelegd voorstel aan [geïntimeerde] c.s. had moeten doen. Dat is niet gebeurd. Als het al zo is dat WEA niet in staat was om voor een deel van het gestelde meerwerk een prijsindicatie te geven, dan is dat niet relevant. Gesteld noch gebleken is dat WEA dit aan [geïntimeerde] c.s. kenbaar heeft gemaakt.
18.2
Niet in geschil is dat er regelmatig is gesproken over het feit dat WEA erg veel tijd nodig had om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Dat wijt WEA aan omstandigheden die zij ten tijde van de offerte niet kon voorzien, wat het gevolg is van een verkeerde voorstelling van zaken door [geïntimeerde] c.s. bij het tot stand komen van de overeenkomst en de gebrekkige wijze waarop
[geïntimeerde] c.s. stukken aanleverde. Wat daarvan ook zij – partijen verschillen daarover van mening – door WEA is niet voldoende onderbouwd dat deze werkzaamheden vanwege het tijdbeslag meerwerk vormen. Anders gezegd: feitelijk meer werk is niet per definitie gelijk aan meerwerk in de zin van de offerte.
18.3
Het feit dat [geïntimeerde] c.s. de oorzaken van dit vele werk zou hebben erkend – wat door [geïntimeerde] c.s. is betwist – betekent niet dat zij erkenden dat er sprake was van meerwerk in de zin van de offerte. Uit de overgelegde
e-mailcorrespondentie blijkt dit laatste ook niet. Als WEA deze werkzaamheden als meerwerk zag had zij dit als gezegd (zie r.o. 14) duidelijk aan de orde moeten stellen. Het bewijsaanbod van WEA ter zake van
“het bespreken van de oorzaken, gevolgen en mogelijke oplossingen van het meerwerk”is bij deze stand van zaken niet ter zake dienend en het hof gaat daaraan voorbij.
18.4
De stelling dat WEA diverse werkzaamheden voor [geïntimeerde] c.s. heeft verricht die
naar hun aardbuiten de oorspronkelijke opdracht vielen, is onvoldoende onderbouwd. Op dit punt is van belang dat dit voor [geïntimeerde] c.s. kenbaar/zichtbaar had moeten zijn, wat zij gemotiveerd hebben betwist. Door WEA wordt niet concreet gesteld waaruit dit zou moeten blijken.
18.5
Gesteld noch gebleken is evenmin dat WEA aan [geïntimeerde] c.s. heeft voorgesteld de vaste prijs aan te passen.
18.6
De betekenis van een incassogeschil met PWC voor de vraag of er met WEA meerwerk is overeengekomen is onvoldoende onderbouwd. Uit de overgelegde stukken op zichzelf beschouwd – dus zonder deugdelijke toelichting die ontbreekt – blijkt deze betekenis niet.
19. De slotsom is dat niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] c.s. aan WEA een opdracht hebben gegeven om meerwerk te verrichten. Er is dus geen grondslag voor een verplichting voor [geïntimeerde] c.s. om het gestelde meerwerk te vergoeden. Zonder een dergelijke opdracht zijn [geïntimeerde] c.s. evenmin loon verschuldigd op grond van art. 7:405 BW. De
principale grief 6faalt dan ook. Er is ook geen andere grondslag gebleken en daarom geen verplichting tot vergoeding van de gestelde (extra) werkzaamheden. Dit betekent dat ook de
principale grief 2faalt (waarmee WEA betoogt dat zij het gestelde meerwerk daadwerkelijk heeft verricht.)
19. Bij deze uitkomst en bij dit oordeel heeft WEA geen belang bij de behandeling van de
principale grief 4,waarmee WEA betoogt dat deze zaak niet vergelijkbaar is met de casus van het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden, waaraan de rechtbank heeft gerefereerd. Het eventuele slagen van deze grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
19. Met de
principale grief 7betoogt WEA dat meer buitengerechtelijke incassokosten door [geïntimeerde] c.s. verschuldigd zijn dan die in eerste aanleg zijn toegewezen. Deze grief faalt omdat daar, gelet ook op de uitkomst van deze procedure, geen grondslag voor is.
19. De slotsom is dat het principaal hoger beroep faalt.
Geen vermindering vaste vergoeding
23. Met de
incidentele grief 1betogen [geïntimeerde] c.s. dat over de boekjaren 2017 en 2018 een lagere prijs is overeengekomen, zodat zij over beide boekjaren een redelijk bedrag van € 1.500,-- ex btw terugvorderen, dus in totaal € 3.000,-- ex btw. Deze afspraak volgt uit de door hen als productie 2 overgelegde email van 30 november 2018 van [geïntimeerde] aan [betrokkene] van WEA.
23. Deze grief faalt, omdat deze onvoldoende is toegelicht. In de offerte is bepaald dat per jaar – dus ook de boekjaren 2017 en 2018 – een bedrag van € 6.700,-- ex btw is verschuldigd. In de door [geïntimeerde] c.s. in dit verband genoemde e-mail van
30 november 2018 staat:
“Ik ga niet verder onderhandelen en hou er ook niet van eerlijk gezegd. Ik ga er vanuit dat we een totale pakket, dus een complete dienstverlening zoals u dat aan mij voorstelt en adviseert afnemen tegen een prijs van€ 6700,-- vanaf 2019. […]
Wat uw voorstel mbt drie jaren betreft hoeven we niet echt informeel danwel formeel afspraken te maken want feitelijk komt het al hier op neer dat u op korte termijn met in ieder geval twee boekjaren al bezig bent. Nu 2017 en straks miv jan 2019. En ergens volgens jaar 2018. Natuurlijk hanteert u enkel voor 2019 het overeengekomen tarief van 6700 en mbt 2017 en 2018 aangepaste tarief.”
25. [geïntimeerde] c.s. hebben niet goed toegelicht waarom hieruit zou volgen of anderszins zou blijken dat hiermee een concreet voorstel over een lager tarief, namelijk de door
[geïntimeerde] c.s. genoemde bedragen, aan WEA is gedaan, laat staan dat partijen daarover overeenstemming hebben bereikt. Een en ander gaat niet verder dan een suggestie van de kant van [geïntimeerde] . Het beroep op een terug te betalen redelijk bedrag leest het hof als een beroep op art. 6:248 lid 1 BW. Bij de hiervoor genoemde stand van zaken is er echter geen leemte in de overeenkomst die op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden ingevuld.
25. Met de
incidentele grief 2betogen [geïntimeerde] c.s. dat het gehele boekjaar 2019 nog niet is afgerond door WEA maar daarvoor wel betaald is. Daarom vorderen [geïntimeerde] c.s. in totaal € 5.135,-- ex btw terug.
25. Deze grief faalt omdat ook deze te vaag is en onvoldoende is toegelicht. Op dit punt is verder van belang dat uit art. 6:38 BW volgt dat indien er geen tijd voor de nakoming van een verbintenis is gesteld, de vordering tot nakoming direct opeisbaar is. Dat geldt ook voor de vordering tot betaling van een geldsom. Door [geïntimeerde] c.s. is niet aangevoerd dat voor het vaste bedrag voor het boekjaar 2019 een tijdstip voor betaling is overeengekomen. De vordering van WEA tot betaling van het overeengekomen vaste bedrag voor het boekjaar 2019 is daarom opeisbaar. Dat geldt dus ook als de werkzaamheden voor het boekjaar 2019 nog niet zouden zijn afgerond. Dat er nog werkzaamheden voor het boekjaar 2019 zouden moeten plaatsvinden rechtvaardigt dus niet de gevorderde terugbetaling/vermindering van de verschuldigde geldsom. Evenmin is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] c.s. aan de gestelde niet nakoming door WEA juridische consequenties hebben verbonden die grondslag voor de terugvordering kunnen vormen.
25. Ook het incidenteel hoger beroep faalt dus.
Bewijsaanbiedingen
29. Het hof heeft in r.o. 18.3 al overwogen dat het voorbij gaat aan het bewijsaanbod van WEA ter zake van
“het bespreken van de oorzaken, gevolgen en mogelijke oplossingen van het meerwerk”om de daar genoemde reden. De overige bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat deze onvoldoende concreet zijn.
Slotsom
30. Uit het voorgaande volgt dat zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. WEA zal worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep en [geïntimeerde] c.s. in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.
Beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van
  • veroordeelt WEA in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. tot op heden begroot op € 2.106,-- aan griffierecht en € 3.549,-- aan salaris advocaat (tarief IV, 3 punten);
  • veroordeelt [geïntimeerde] c.s. in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van WEA tot op heden begroot op € 1.774,50 aan salaris advocaat (tarief IV, 3 punten, voor 50%).
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, M.D. Ruizeveld en A.J.P. van Beurden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2023 in aanwezigheid van de griffier.