Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 10 maart 2021. Bij memorie van grieven (met producties) heeft WEA acht genummerde grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep (met producties) hebben
[geïntimeerde] c.s. de grieven bestreden. Bij die gelegenheid hebben [geïntimeerde] c.s. twee incidentele grieven aangevoerd. Deze grieven zijn door WEA bestreden bij memorie van antwoord in incidenteel appel (tevens) akte reactie op nieuwe stellingen/verweren in principaal appel (met producties).
[geïntimeerde beheer] . [geïntimeerde beheer] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van advocatenkantoor [geïntimeerde advocaten] .
Het maandelijks verwerken van uw verkoopfacturen in ons financieel pakket WEA Profit online (= AFAS). Deze worden door u digitaal aangeleverd;
Het maandelijks verwerken van de door u via go@UBL (per e-mail en via app) aangeleverde inkoopfacturen (zie “Uitgangspunten”) en het verzorgen van de BTW- aangifte van de fiscale eenheid;
Ons voorstel: het, na afloop van de eerste 9 maanden van het jaar, met uw vaste relatiebeheerder bespreken van de stand van zaken en het tussentijdse resultaat van [geïntimeerde advocaten] B.V. Voordeel hiervan is dat u dan nog bij kunt sturen, als dat nodig zou zijn. Daarnaast kunnen we u dan wijzen op eventuele (fiscale) mogelijkheden voor het dan nog lopende jaar;
Het samenstellen van de jaarrekeningen van beide B.V.'s en het verzorgen van de publicatiestukken voor de Kamer van Koophandel;
Het verzorgen van de aangifte vennootschapsbelasting;
Het verzorgen van de salarisadministratie van uw 2 vaste medewerkers en van u als directeur/aandeelhouder van [geïntimeerde beheer] B.V.;
Het verzorgen van de aangiften Inkomstenbelasting (inclusief uitstelregeling) van u en uw echtgenote;
Het bespreken van de jaarrekeningen en de aangiften omzetbelasting.”
[geïntimeerde] c.s. gevorderd tot betaling van € 40.124,05 ter zake van openstaande facturen, vermeerderd met wettelijke handelsrente en kosten.
principaal hoger beroepgaat het er in de kern om of [geïntimeerde] c.s. de kosten van het door WEA gestelde meerwerk dienen te betalen. In het
incidenteel hoger beroepgaat het om de vraag of [geïntimeerde] c.s. de overeengekomen vaste vergoedingen over de jaren 2017 tot en met 2019 volledig verschuldigd zijn.
r.o. 4.4 en 4.5van het bestreden vonnis (samengevat) geoordeeld dat de stelling van WEA dat partijen een aanvullende opdracht zouden zijn overeengekomen (voor meerwerk) waarvoor [geïntimeerde] c.s. betaling van op zijn minst een redelijk loon verschuldigd is, als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen (i) dat een accountant moet zorgen voor heldere afspraken met de klant over als meerwerk beschouwde werkzaamheden en voor de deugdelijke vastlegging daarvan en verder (ii) dat WEA geen prijsindicatie heeft afgegeven voor aanvullende werkzaamheden en (iii) dat niet is gesteld en onderbouwd dat WEA met [geïntimeerde] c.s. heeft gesproken over het aanpassen van de oorspronkelijk overeengekomen opdrachtsom naar aanleiding van extra werkzaamheden.
“Uiteraard bespreken we dit dan van te voren met u en onderbouwen dit met argumenten”(zie hierboven r.o. 4.5). Aldus heeft WEA zich contractueel jegens [geïntimeerde] c.s. verbonden om in het geval van meerwerk dit van tevoren met hen overeen te komen, aan de hand van een prijsindicatie en op basis van argumenten. De zorgplicht van WEA verlangt in dit geval – juist vanwege de hiervoor genoemde transparantie – dat dit voorstel wordt vastgelegd, om te zorgen dat [geïntimeerde] c.s. weten waar zij aan toe zijn. Dit alles heeft WEA niet gedaan terwijl dat wel van haar mocht worden verwacht.
principale grief 3betoogt WEA dat uit de offerte/overeenkomst niet volgt dat voor het verrichten van meerwerk een
“uitdrukkelijk akkoord”vereist is. Dit staat niet in de offerte en ook de wet kent een dergelijk vormvereiste niet, aldus WEA.
“uitdrukkelijk akkoord”, waarmee WEA kennelijk doelt op een
explicieteinstemming, is inderdaad niet vereist. Wel is vereist dat [geïntimeerde] c.s. met een voorstel over het meerwerk dienen in te stemmen. Dat kan blijken door een expliciet akkoord, maar evengoed ook door gedragingen van
[geïntimeerde] c.s. waaruit WEA redelijkerwijs – waarbij de in r.o. 14 genoemde zorgplicht van WEA ten aanzien van transparantie een belangrijk rol speelt – mocht afleiden dat zij impliciet met meerwerk instemden.
principale grief 3dat [geïntimeerde] c.s. ook daadwerkelijk akkoord hebben gegeven voor het uitvoeren van meerwerk. Daarvoor verwijst WEA naar wat bij de
principale grief 1is aangevoerd. Dit komt samengevat neer op het volgende.
principale grief 5).
principale grief 8).
principale grieven 3, 5 en 8falen, en wel om de volgende redenen.
[geïntimeerde] c.s. stukken aanleverde. Wat daarvan ook zij – partijen verschillen daarover van mening – door WEA is niet voldoende onderbouwd dat deze werkzaamheden vanwege het tijdbeslag meerwerk vormen. Anders gezegd: feitelijk meer werk is niet per definitie gelijk aan meerwerk in de zin van de offerte.
e-mailcorrespondentie blijkt dit laatste ook niet. Als WEA deze werkzaamheden als meerwerk zag had zij dit als gezegd (zie r.o. 14) duidelijk aan de orde moeten stellen. Het bewijsaanbod van WEA ter zake van
“het bespreken van de oorzaken, gevolgen en mogelijke oplossingen van het meerwerk”is bij deze stand van zaken niet ter zake dienend en het hof gaat daaraan voorbij.
naar hun aardbuiten de oorspronkelijke opdracht vielen, is onvoldoende onderbouwd. Op dit punt is van belang dat dit voor [geïntimeerde] c.s. kenbaar/zichtbaar had moeten zijn, wat zij gemotiveerd hebben betwist. Door WEA wordt niet concreet gesteld waaruit dit zou moeten blijken.
principale grief 6faalt dan ook. Er is ook geen andere grondslag gebleken en daarom geen verplichting tot vergoeding van de gestelde (extra) werkzaamheden. Dit betekent dat ook de
principale grief 2faalt (waarmee WEA betoogt dat zij het gestelde meerwerk daadwerkelijk heeft verricht.)
principale grief 4,waarmee WEA betoogt dat deze zaak niet vergelijkbaar is met de casus van het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden, waaraan de rechtbank heeft gerefereerd. Het eventuele slagen van deze grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
principale grief 7betoogt WEA dat meer buitengerechtelijke incassokosten door [geïntimeerde] c.s. verschuldigd zijn dan die in eerste aanleg zijn toegewezen. Deze grief faalt omdat daar, gelet ook op de uitkomst van deze procedure, geen grondslag voor is.
incidentele grief 1betogen [geïntimeerde] c.s. dat over de boekjaren 2017 en 2018 een lagere prijs is overeengekomen, zodat zij over beide boekjaren een redelijk bedrag van € 1.500,-- ex btw terugvorderen, dus in totaal € 3.000,-- ex btw. Deze afspraak volgt uit de door hen als productie 2 overgelegde email van 30 november 2018 van [geïntimeerde] aan [betrokkene] van WEA.
30 november 2018 staat:
[geïntimeerde] c.s. genoemde bedragen, aan WEA is gedaan, laat staan dat partijen daarover overeenstemming hebben bereikt. Een en ander gaat niet verder dan een suggestie van de kant van [geïntimeerde] . Het beroep op een terug te betalen redelijk bedrag leest het hof als een beroep op art. 6:248 lid 1 BW. Bij de hiervoor genoemde stand van zaken is er echter geen leemte in de overeenkomst die op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden ingevuld.
incidentele grief 2betogen [geïntimeerde] c.s. dat het gehele boekjaar 2019 nog niet is afgerond door WEA maar daarvoor wel betaald is. Daarom vorderen [geïntimeerde] c.s. in totaal € 5.135,-- ex btw terug.
“het bespreken van de oorzaken, gevolgen en mogelijke oplossingen van het meerwerk”om de daar genoemde reden. De overige bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat deze onvoldoende concreet zijn.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van
- veroordeelt WEA in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. tot op heden begroot op € 2.106,-- aan griffierecht en € 3.549,-- aan salaris advocaat (tarief IV, 3 punten);
- veroordeelt [geïntimeerde] c.s. in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van WEA tot op heden begroot op € 1.774,50 aan salaris advocaat (tarief IV, 3 punten, voor 50%).