ECLI:NL:GHDHA:2023:1012
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over vergoeding van immateriële schade in WOZ-zaak
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 juni 2022, waarin het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had eerder de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 174.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende, die huurder is van de woning, heeft bezwaar aangetekend tegen deze waarde, maar de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij de gemachtigde op 8 februari 2023 een volmacht overlegde en de mondelinge behandeling plaatsvond op 9 februari 2023.
De Rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, ondanks dat er meer dan twee jaar verstreken was sinds de ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank concludeerde dat de vertraging te wijten was aan de grote hoeveelheid zaken die de gemachtigde, D.A.N. Bartels, behandelt en zijn beperkte beschikbaarheid. Het Hof bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de Rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding afwees. Het Hof benadrukte dat de handelwijze van de gemachtigde bijdroeg aan de vertraging en dat er geen aanleiding was om de redelijke termijn te verkorten, ook niet gezien de mogelijkheid van digitale zittingen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.