ECLI:NL:GHDHA:2023:1010
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om vergoeding van immateriële schade in het kader van de WOZ-waarde
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 juni 2022, waarin het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had eerder de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 529.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank oordeelde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof Den Haag de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelde dat de vertraging in de behandeling van de zaak niet te wijten was aan de Rechtbank, maar aan de grote hoeveelheid zaken die de gemachtigde van belanghebbende behandelde. Het Hof concludeerde dat de gemachtigde onvoldoende beschikbaar was voor zittingen, wat leidde tot een overschrijding van de redelijke termijn. De gemachtigde had ook geen consistente communicatie over zijn beschikbaarheid, wat de voortgang van de zaken beïnvloedde. Het Hof onderschreef de conclusie van de Rechtbank dat er geen aanleiding was om de redelijke termijn te verkorten, ook niet in het licht van de mogelijkheid tot digitale zittingen.
De beslissing van het Hof was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.