ECLI:NL:GHDHA:2022:927

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
3 juni 2022
Zaaknummer
BK-21/00821
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op lijfrente-uitkeringen en het vertrouwensbeginsel in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een lijfrente-uitkering die belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van [A B.V.], ontvangt. De Inspecteur van de Belastingdienst had de lijfrente-uitkering van belanghebbende tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend, wat leidde tot een geschil over de vraag of dit terecht was. Belanghebbende stelde dat hij op basis van eerdere goedkeuringen van de Inspecteur mocht aannemen dat de lijfrente-uitkering niet belast zou zijn. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de goedkeuring van de Inspecteur, die de BV ontsloeg van haar inhoudingsplicht, niet betekende dat belanghebbende de uitkering niet in zijn aangifte moest opnemen. Het Hof concludeerde dat het gewekte vertrouwen door de Inspecteur rechtsgeldig was opgezegd en dat belanghebbende de lijfrente-uitkering in zijn aangiften IB/PVV moest verantwoorden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00821

Uitspraak van 25 mei 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 juli 2021, nummer SGR 20/3558.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.370 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.509 (de aanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.323 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag 2015 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.293 met handhaving van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 2.509 en de rentebeschikking verminderd tot op € 845.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 april 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [A B.V.] (de BV).
2.2.
Vanaf 1 april 2011 ontvangt belanghebbende van de BV een levenslange lijfrente-uitkering op grond van een met de BV op 23 februari 1998 gesloten lijfrenteovereenkomst. De lijfrente-uitkering heeft betrekking op een eerder door belanghebbende ontvangen ontslagvergoeding die onder toepassing van de stamrechtvrijstelling in de BV is ingebracht.
2.3.
Bij brief van 27 januari 2011 heeft de toenmalige belastingadviseur van belanghebbende, [naam belastingadviseur] , hem als volgt bericht:
“(…)
Bij het opstellen van de jaarrekening 2009 is gebleken dat [de BV] niet beschikt over voldoende liquiditeit om de uitkering maandelijks te voldoen en zelfs niet over voldoende liquiditeit om de loonheffing op de uitkering in te houden. Om [de BV] aan haar verplichting jegens u te kunnen laten voldoen zijn twee oplossingen denkbaar:
1. Vanuit uw eigen vermogen zuivert u de liquiditeiten van [de BV] aan. (…)
2 De uitkering wordt zonder inhouding van loonheffing verrekend met uw schuld aan [de BV]. Dit heeft echter wel tot gevolg dat u de verschuldigde inkomstenbelasting ad circa € 10.500 op aanslag dient bij te betalen. Hoewel de vennootschap in beginsel verplicht is om de loonheffing op de uitkering in te houden nemen wij vooralsnog aan dat de Belastingdienst deze praktische oplossing gelet op de liquiditeitspositie van [de BV] zal goedkeuren.
(…)”
2.4.
De toenmalige belastingadviseur van belanghebbende heeft de Inspecteur vervolgens bij brief van 11 mei 2011 het volgende verzoek voorgelegd:
“(…) [Belanghebbende] gaat vanaf 1 april 2011 een lijfrente-uitkering ontvangen van [de BV]. Aangezien de lijfrente-uitkering voortvloeit uit een gouden handdruk, zou [de BV] formeel als inhoudingsplichtige loonheffingen dienen af te dragen over de lijfrente-uitkeringen.
Wij verzoeken u om praktische redenen (…) toe te staan dat over de lijfrente-uitkeringen geen loonheffing wordt ingehouden door [de BV], maar dat belastingheffing over de lijfrente-uitkeringen in de aangifte inkomstenbelasting van [belanghebbende] in aanmerking worden genomen.
(…)”
2.5.
De Inspecteur heeft hierop bij brief van 12 mei 2011 als volgt gereageerd:
“(…)
Zoals recent telefonisch besproken met mijn collega, (…), bevestig ik de door hem gedane goedkeuring dat de door uw cliënte uitbetaalde lijfrente-uitkering aan [belanghebbende] (…) uit praktische overwegingen niet in de loonheffing wordt betrokken door uw cliënte maar rechtstreeks wordt aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting van [belanghebbende].
(…)”
2.6.
De toenmalige belastingadviseur heeft deze goedkeuring bij brief van 17 juni 2011 aan belanghebbende toegezonden.
2.7.
De BV heeft geen loonheffing ingehouden op de verstrekte lijfrente-uitkeringen.
Aanslagregeling 2011
2.8.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2011 (de aangifte 2011), door de Belastingdienst ontvangen op 27 mei 2013, de lijfrente-uitkering verantwoord. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2011 (de aanslag 2011) met dagtekening 7 februari 2014 vastgesteld en de lijfrente-uitkering overeenkomstig de aangifte 2011 in de aanslag 2011 betrokken. Belanghebbende heeft tegen de aanslag 2011 op 20 maart 2014 bezwaar gemaakt omdat, naar hij stelt, zijn voormalige adviseur zonder overleg met hem een afspraak met de Inspecteur heeft gemaakt. De Inspecteur heeft belanghebbende in de brief van 23 mei 2014 over het ingediende bezwaarschrift bericht dat de afspraak met de Inspecteur de lijfrente-uitkering van de BV betreft en dat om praktische redenen geen loonheffing op de lijfrente-uitkering wordt ingehouden, maar de uitkering wordt belast in de inkomstenbelasting. Bij uitspraak op bezwaar van 3 juli 2014 heeft de Inspecteur de aanslag 2011 gehandhaafd, waarna belanghebbende beroep bij de Rechtbank heeft ingediend. Het beroep is op 13 augustus 2014 door belanghebbende ingetrokken nadat de Inspecteur belanghebbende voor wat betreft de lijfrente-uitkering alsnog tegemoet is gekomen. De aanslag 2011 is op 4 september 2014 in verband daarmee ambtshalve verminderd.
Aanslagregeling 2012
2.9.
Belanghebbende heeft in de op 1 mei 2014 door zijn adviseur [B B.V.] ingediende aangifte IB/PVV 2012 (de aangifte 2012) de lijfrente-uitkering verantwoord. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2012 (de aanslag 2012) met dagtekening 15 augustus 2014 vastgesteld en de lijfrente-uitkering overeenkomstig de aangifte 2012 in de aanslag 2012 betrokken. Op 25 september 2014 heeft belanghebbende een gewijzigde aangifte ingediend waarin de lijfrente-uitkering niet is verantwoord. De adviseur van belanghebbende die deze aangifte heeft ingediend, heeft in de toelichtende brief verwezen naar de in 2.4 vermelde goedkeurende brief van de Inspecteur naar aanleiding van het verzoek van de toenmalige belastingadviseur. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als bezwaarschrift. Bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2014 is de Inspecteur belanghebbende tegemoetgekomen in het bezwaar en heeft hij de aanslag 2012 overeenkomstig de gewijzigde aangifte verminderd.
Aanslagregeling 2013
2.10.
Belanghebbende heeft in de op 1 mei 2014 door zijn belastingadviseur [B B.V.] ingediende aangifte IB/PVV 2013 (de aangifte 2013) de lijfrente-uitkering niet verantwoord. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 (de aanslag 2013), met dagtekening 4 maart 2015, heeft de Inspecteur de lijfrente-uitkering in de heffing betrokken. Nadat belanghebbende op 13 april 2015 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 28 april 2015, geadresseerd aan de belastingadviseur, als volgt bericht:

“Feiten en omstandigheden

[Belanghebbende] is directeur/enig aandeelhouder van [de BV]. Met ingang van 1 april 2011 ontvangt [belanghebbende] een levenslange lijfrente uitkering. Dit krachtens de op 23 februari 1998 met de BV gesloten lijfrenteovereenkomst uit hoofde van een eerder ontvangen "gouden handdruk". Wellicht ten overvloede merk ik op dat de BV ten aanzien van de periodieke lijfrente uitkeringen inhoudingsplichtig is. Dit op grond van artikel 6 lid 1.b. Wet op de loonbelasting 1964.
Op 11 mei 2011 heeft de toenmalig adviseur verzocht om de belastingheffing over de lijfrente uitkering niet door inhouding van loonheffing plaats te laten vinden, maar direct in de inkomstenbelasting. Met dagtekening 12 mei 2011, is aan de adviseur de goedkeuring van de voorgestelde werkwijze bevestigd.
Onder verwijzing naar de brief van 12 mei 2011, heeft u na een telefonisch contact met de belastingdienst, op 22 september 2014 een nieuwe aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend. In deze aangifte, wordt geen melding gemaakt van de lijfrente uitkering van de BV.
Aangezien de definitieve aanslag inkomstenbelasting al met dagtekening 15 augustus 2014, is de opnieuw door u ingediende aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen deze aanslag. Bij de uitspraak op bezwaarschrift, gedagtekend 21 oktober 2014, is geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar.
De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 is op eenzelfde wijze herzien. De definitieve aanslag is bij de beschikking van 4 september 2014 verminderd.

Beoordeling van de lijfrente

Op grond van artikel 3.81 Wet op de inkomstenbelasting 2001 juncto artikel 10 lid 1 Wet op de loonbelasting 1964, behoort de lijfrente uitkering tot het belastbare inkomen uit (vroegere) dienstbetrekking. De goedkeuring van 12 mei 2011 laat ook geen enkele andere conclusie toe. Met de goedkeuring is louter de BV ontslagen van haar inhoudingsplicht. Dit laat onverlet dat [belanghebbende] de uitkering in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aan dient te geven.
Hoewel [belanghebbende] mij desgevraagd bevestigde dat hij ter zake van de lijfrente, géén geldelijke uitkering van de BV heeft ontvangen, ben ik van mening dat deze inkomsten – in fiscale zin – wel worden genoten. Uit het verloop van de rekeningcourantschuld van [belanghebbende] aan de BV over de jaren 2011 tot en met 2013, blijkt dat de uitkering van deze schuld wordt afgeboekt.

Vervolg

Voor zover de aanslagregeling inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2011 en 2012 enig vertrouwen opgewekt zou mogen hebben bij u en/of uw cliënt omtrent de verwerking van de lijfrente uitkering, zeg ik dit vertrouwen bij deze op.
Dit houdt in dat vanaf heden, 28 april 2015, [belanghebbende] de lijfrente uitkering van zijn BV op correcte wijze aan dient te geven in de nog in te, dienen aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.”
2.11.
Vanwege een onjuiste adressering is de brief van 28 april 2015 door de Inspecteur retour ontvangen, waarna met dagtekening 2 juni 2015 een inhoudelijk ongewijzigde brief naar het juiste adres van de belastingadviseur is verstuurd.
2.12.
De Inspecteur is belanghebbende voor wat betreft het bezwaar tegen de aanslag 2013 tegemoetgekomen en heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag 2013 met het bedrag van de lijfrente-uitkering verminderd.
Aanslagregeling 2014
2.13.
In de aangifte IB/PVV 2014 (de aangifte 2014) heeft belanghebbende de lijfrente-uitkering niet verantwoord. Bij brief van 27 februari 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht voornemens te zijn af te wijken van de aangifte en het belastbaar inkomen uit werk en woning te verhogen met het bedrag van de lijfrente-uitkering van € 25.160. Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende onder verwijzing naar de brief van 28 april 2015 (zie 2.10) nogmaals erop gewezen dat de lijfrente-uitkeringen in de aangiften IB/PVV moeten worden aangegeven. Bij brief van 24 mei 2017 heeft de Inspecteur bericht het voornemen tot afwijken van de aangifte 2014 te zullen handhaven. Bij uitspraak op bezwaar van 16 januari 2018 is de Inspecteur alsnog aan belanghebbende tegemoetgekomen en heeft hij de aanslag 2014 verminderd voor wat betreft de lijfrente-uitkering en dit als volgt toegelicht:

“Correctie in box 1

Bij de aanslagregeling is een correctie aangebracht in box 1 met betrekking tot de uitkering van een lijfrente ad € 25.160 door [C B.V.] In de brief van mijn collega, (…), van 28 april 2015 (zie bijgevoegde kopie) is het vertrouwen opgezegd inzake de verwerking van de uitkering van de lijfrente.
Het opgewekte vertrouwen was de reden dat de fiscus voor de jaren 2011 tot en met 2013 de uitkering lijfrente niet in de heffing heeft betrokken. Gelet op het tijdstip van de door mijn collega, (…), verzonden brief, namelijk 28 april 2015, acht ik het verdedigbaar dat voor het jaar 2014 het vertrouwensbeginsel inzake de verwerking van de uitkering lijfrente ook nog van toepassing is. Daarom ben ik van plan om de aangebrachte correctie terug te draaien. Overigens, voor een juiste fiscale verwerking van de hiervoor genoemde lijfrente verwijs ik naar een drietal kopieën van de volgende brieven:
• Een aan belanghebbende gerichte brief van [naam belastingadviseur] te [vestigingsplaats] van 27 januari 2011, met kenmerk […] ;
• Een aan Belastingdienst, kantoor Den Haag gerichte brief van [naam belastingadviseur] te [vestigingsplaats] van 11 mei 2011, met kenmerk […] ; en
• Een aan [naam belastingadviseur] te [vestigingsplaats] gerichte brief van Belastingdienst,
kantoor Den Haag van 12 mei 2011, met kenmerk […] .”
Aanslagregeling 2015
2.14.
Op 16 juli 2017 heeft de Belastingdienst de door belanghebbende voor het jaar 2015 ingediende aangifte IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.210 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.509 (de aangifte 2015) ontvangen. Belanghebbende heeft de lijfrente-uitkering in de aangifte 2015 niet verantwoord.
2.15.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag 2015 met dagtekening 30 augustus 2019 de lijfrente-uitkering van € 25.160 in het belastbaar inkomen uit werk en woning begrepen.
2.16.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot op € 45.293. Daarbij is een lijfrente-uitkering in aanmerking genomen van € 16.083.
Aanslagregeling voor volgende jaren
2.17.
De lijfrente-uitkeringen zijn in de aanslagen IB/PVV voor de volgende jaren 2016, 2017 en 2018 door de Inspecteur steeds in het belastbaar inkomen uit werk en woning betrokken. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“14. De rechtbank is van oordeel dat het eiser, gelet op de afspraak die eisers toenmalige gemachtigde met verweerder heeft gemaakt over de wijze waarop de lijfrente-uitkeringen in de belastingheffing zouden worden betrokken, duidelijk moet zijn geweest dat de lijfrente-uitkering in de aangifte IB/PVV moest worden aangegeven. Verweerder heeft de lijfrente-uitkering dan ook terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
15. Met betrekking tot eisers beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat het verweerder, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in het onderhavige geval niet is gebleken, in beginsel vrij staat van een zonder tijdsbepaling gedane toezegging als de onderhavige terug te komen. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur brengen echter mee dat verweerder bij een dergelijke opzegging rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van eiser, hetgeen er in de regel toe zal leiden dat van een eenmaal gegeven akkoordverklaring slechts kan worden teruggekomen met ingang van een in de toekomst gelegen tijdstip en met in achtneming van een redelijke overgangstermijn.
16. Eiser is ruimschoots vóór het moment waarop de aangifte IB/PVV over het onderhavige jaar is ingediend, te weten bij brief van 2 juni 2015, geïnformeerd over de opzegging van de afspraak. Bij brief van 27 februari 2017 is eiser daar nogmaals op geattendeerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, een redelijke termijn is gegund om zich hierop in te stellen en dat verweerder het vertrouwen dus rechtsgeldig heeft opgezegd. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur voor het jaar 2015 de lijfrente-uitkering terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende voor het onderhavige jaar een beroep kan doen op in rechte te beschermen vertrouwen dat hij de lijfrente-uitkering niet hoeft te verantwoorden in zijn aangifte 2015.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag 2015 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.210 alsmede tot vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Lijfrente-uitkeringen
5.1.
Belanghebbende heeft vanaf 2011 lijfrente-uitkeringen ontvangen van de BV op grond van de door hem met de BV op 23 februari 1998 gesloten lijfrenteovereenkomst, als gevolg waarvan de heffing van inkomstenbelasting over het bedongen stamrecht is uitgesteld. Deze uitkeringen vormen voor hem belastbare inkomsten uit vroegere dienstbetrekking op grond van het bepaalde in artikel 3.81 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in verbinding met artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964), die hij daarom dient te verantwoorden in zijn aangiften IB/PVV. De brief van de Inspecteur van 2 juni 2015 is met het vorenstaande in overeenstemming en laat daarover geen enkel misverstand bestaan.
5.2.
In het geval de BV, die ingevolge artikel 6 Wet LB 1964 inhoudingsplichtig is voor de loonheffing over de lijfrente-uitkeringen, loonheffing zou hebben ingehouden en afgedragen, zou belanghebbende de loonheffing hebben kunnen verrekenen met de inkomstenbelasting, maar dat laat onverlet dat belanghebbende de lijfrente-uitkeringen dient te verantwoorden in zijn aangiften IB/PVV aangezien zij voor hem belastbare inkomsten vormen.
5.3.
In dit geval heeft de BV geen loonheffing ingehouden over de lijfrente-uitkeringen. Dit is in overeenstemming met de in 2.5 vermelde goedkeuring van de Inspecteur, waarvan het Hof overigens niet vermag in te zien dat belanghebbende gelet op de onder 2.3, 2.4, 2.6 en 2.7 vastgestelde feiten daarvan geen kennis droeg. Ingevolge deze goedkeuring is de BV niet meer verplicht loonheffing in te houden en af te dragen over deze uitkeringen. Dit laat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onverlet dat belanghebbende de lijfrente-uitkeringen in de aangiften inkomstenbelasting moet vermelden.
5.4.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de lijfrenteovereenkomst in 2014 zou hebben vernietigd. Wat daar verder ook van zij, de Inspecteur was geen partij bij deze overeenkomst en dit kan als zodanig dus niet afdoen aan het feit dat deze overeenkomst tot stand is gekomen tussen belanghebbende en de BV en dat hieraan uitvoering moet worden gegeven. Deze gestelde omstandigheid doet derhalve evenmin af aan hetgeen hiervoor is geoordeeld.
Opgewekt vertrouwen
5.5.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120, en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439, BNB 2021/95).
5.6.
De Inspecteur is belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 tegemoetgekomen en heeft uiteindelijk de lijfrente-uitkeringen niet in de heffing van inkomstenbelasting betrokken. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur erkend dat met deze handelwijze bij belanghebbende vertrouwen is gewekt.
5.7.
Indien een inspecteur bij een belastingplichtige een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt, zal dit vertrouwen in ieder geval moeten worden gehonoreerd tot het tijdstip waarop de inspecteur de belastingplichtige kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd. Of, en zo ja in welke mate een belastingplichtige in verband met het eerder gewekte vertrouwen een overgangstermijn moet worden gegund, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval (zie onder andere HR 28 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE6422, BNB 2004/59 en HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3086, BNB 2010/10).
5.8.
Bij brief van 2 juni 2015 heeft de Inspecteur, voor zover met de aanslagregeling voor de jaren 2011 en 2012 vertrouwen zou zijn gewekt, dit vertrouwen met ingang van (kennelijk) 2 juni 2015 opgezegd. Daarbij heeft de Inspecteur verduidelijkt dat belanghebbende de lijfrente-uitkering in de vanaf die datum nog in te dienen aangiften IB/PVV op de juiste wijze dient aan te geven. Vervolgens is de Inspecteur voor de jaren 2013 en 2014 tegemoetgekomen aan belanghebbende door bij de uitspraken op bezwaar met betrekking tot deze jaren het beroep op het vertrouwensbeginsel alsnog te honoreren.
5.9.
Vanaf de aangifte voor het jaar 2015, die op 16 juli 2017 is ingediend, heeft de Inspecteur de lijfrente-uitkeringen bij het vaststellen van de aanslagen in het belastbaar inkomen uit werk en woning betrokken. Aangezien belanghebbende bij brief van 2 juni 2015, en tijdens de aanslagregeling voor het jaar 2014 nogmaals bij brief van 27 februari 2017, erop is geattendeerd dat de lijfrente-uitkeringen – conform artikel 3.81 Wet IB 2001 – bij hem belast zijn, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat het gewekte vertrouwen rechtsgeldig is opgezegd en dat de hiervoor vermelde redelijke termijn ten tijde van het indienen van de aangifte 2015 in ieder geval is verstreken. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud en, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 25 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.