In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De belanghebbende, die als vrijwilliger werkzaam was voor een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI), had een aangifte ingediend met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.942, waarbij hij giften had opgevoerd ter hoogte van € 7.964. De Inspecteur heeft deze giften echter niet in aftrek toegelaten, wat leidde tot een aanslag van € 12.142. Het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslag werd door de Inspecteur afgewezen, en ook de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de giften ten onrechte niet in aftrek zijn toegestaan. Het Hof heeft geoordeeld dat de voorwaarden voor aftrek van giften, zoals vastgelegd in artikel 6.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet zijn vervuld. De vrijwilligersovereenkomst tussen belanghebbende en de stichting vermeldde dat de werkzaamheden zonder betaling werden verricht, en er was geen bewijs dat de stichting een vergoedingsregeling had. Het Hof concludeerde dat er geen recht op een vrijwilligersvergoeding bestond, en dat de door belanghebbende opgevoerde giften terecht waren gecorrigeerd.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd op 25 mei 2022 in het openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.