ECLI:NL:GHDHA:2022:913

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
BK-21/00683
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014 met betrekking tot giften en vrijwilligersvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De belanghebbende, die als vrijwilliger werkzaam was voor een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI), had een aangifte ingediend met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.942, waarbij hij giften had opgevoerd ter hoogte van € 7.964. De Inspecteur heeft deze giften echter niet in aftrek toegelaten, wat leidde tot een aanslag van € 12.142. Het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslag werd door de Inspecteur afgewezen, en ook de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de giften ten onrechte niet in aftrek zijn toegestaan. Het Hof heeft geoordeeld dat de voorwaarden voor aftrek van giften, zoals vastgelegd in artikel 6.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet zijn vervuld. De vrijwilligersovereenkomst tussen belanghebbende en de stichting vermeldde dat de werkzaamheden zonder betaling werden verricht, en er was geen bewijs dat de stichting een vergoedingsregeling had. Het Hof concludeerde dat er geen recht op een vrijwilligersvergoeding bestond, en dat de door belanghebbende opgevoerde giften terecht waren gecorrigeerd.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd op 25 mei 2022 in het openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00683

Uitspraak van 25 mei 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juli 2021, nummer SGR 20/6906.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.142 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 10 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft vervolgens verzocht om een herberekening van de aanslag voor onder meer het jaar 2014, dat door de Inspecteur is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering zoals bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het verzoek om ambtshalve vermindering is afgewezen door de Inspecteur.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 15 september 2021 en 5 april 2022.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van Hof van 13 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een stuk overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote waren in het onderhavige jaar als vrijwilligers werkzaam voor de [Stichting A] . Deze stichting maakt deel uit van de overkoepelende [Stichting B] (de stichting), die is aangewezen als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI).
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 een aangifte IB/PVV (de aangifte) ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.942, na verrekening van een persoonsgebonden aftrek van € 3.700 (€ 1.500 ter zake van specifieke zorgkosten en € 2.200 ter zake van giften).
2.3.
In zijn aangifte heeft belanghebbende de volgende giften in aanmerking genomen:
[Stichting B] € 7.580
Steunstichtingen
€ 384
Totaal van de giften € 7.964
Verhoging culturele instellingen
€ 1.250
€ 9.214
Af: drempel
€ 236
Maximaal aftrekbaar € 3.613
Van het totaalbedrag aan maximaal aftrekbare giften heeft belanghebbende € 2.200 toebedeeld aan zichzelf en € 1.413 aan zijn echtgenote.
2.4.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de giften niet in aftrek toegelaten. Met dagtekening 26 mei 2017 is de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.142 (€ 9.942 + € 2.200). Belanghebbende heeft hiertegen op 19 juni 2017 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 2 januari 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen. Nadien, bij brief van 6 september 2018, heeft belanghebbende verzocht om een herberekening van de aanslag voor de jaren 2013, 2014 en 2015. Dat verzoek heeft de Inspecteur aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Het verzoek is op 9 juli 2019 bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard en nogmaals aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, welk verzoek op 13 januari 2020 bij voor bezwaar vatbare beschikking is afgewezen. Het hiertegen op 10 februari 2020 gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 18 september 2020 afgewezen.
2.5.
Belanghebbende heeft tijdens het hoorgesprek van 16 december 2019 verklaard dat het bedrag dat als gift aan de stichting in aanmerking moet worden genomen € 3.000 bedraagt (tweemaal € 1.500) in plaats van € 7.580. Verder heeft hij erkend ermee bekend te zijn dat het bedrag van € 384 dat betrekking heeft op loten van de Postcodeloterij niet voor aftrek in aanmerking komt. In de reactie op het hoorverslag heeft belanghebbende vermeld dat de giften niet zijn gedaan aan een culturele instelling, maar wel aan een ANBI.
2.6.1.
In de tussen belanghebbende en de stichting gesloten vrijwilligersovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“3. De Stichting stelt de vrijwillig(st)er in staat werkzaamheden te verrichten zonder dat hier betalingen tegenover staan.
(…)
9. De vrijwillig(st)er kan gemaakte onkosten voor en reiskosten van openbaar vervoer van en naar [Stichting A] declareren.”
2.6.2.
In de tussen de echtgenote en [Stichting C] gesloten vrijwilligersovereenkomst, zijn dezelfde bepalingen als onder 2.6.1 geciteerd, opgenomen.
2.7.
Tot de stukken van het geding behoort een overeenkomst periodieke gift in natura ten name van belanghebbende en een soortgelijke overeenkomst ten name van zijn echtgenote. Volgens de overeenkomst wordt aan [Stichting A] met ingang van 1 januari 2013 een periodieke gift voor onbepaalde tijd en ter grootte van het uurloon van maximaal € 1.500 op jaarbasis verstrekt. De overeenkomst op naam van belanghebbende is op 18 december 2018 namens [Stichting A] ondertekend door de coördinator Welzijn, de overeenkomst op naam van zijn echtgenote op 19 december 2018. De overeenkomsten zijn niet ondertekend door belanghebbende en zijn echtgenote.
2.8.
Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 3 december 2013 afkomstig van [D] , administrateur, verzonden aan [E] , locatiemanager [Stichting B] , met de volgende inhoud:
“Om te reageren op de vragen inzake de ANBI:
(…)
Ad 1:
Conform het vrijwilligersbeleid kunnen vrijwilligers worden ingezet bij de ondersteuning van beroepskrachten. In dit geval is de hoofdmoot van de werkzaamheden: het begeleiden van dagverzorgingsactiviteiten.
Er zijn ook beroepskrachten die deze activiteiten uitvoeren. Derhalve is er sprake van een reëel recht op vergoeding.
Ad 2:
[De stichting] heeft niet de bedoeling de vergoeding te betalen. Het vrijwilligersbeleid spreekt van een maximale vergoeding van € 1500 op jaarbasis. Voor het meerdere hiervan heeft [de stichting] niet de bedoeling dit uit te betalen.
Ad 3:
[De stichting] had per 31 december 2012 een liquiditeitssaldo van € 4.2 miljoen positief. De financiele middelen zijn derhalve voldoende
Ad 4:
Gezien het bij twee genoemde is er geen vrijheid om over het meerdere van € 1500 te beschikken.
Overall conclusie:
Afhankelijk van wat met de vrijwilligers is afgesproken en de omvang van hun inzet kunnen we mogelijk een uitzondering maken over het “beschikbaar stellen van de vergoeding”. Echter, die kan nooit hoger zijn dan de genoemde € 1.500.
Ik check met onze fiscalist nog of er risico’s mbt de loonbelasting zijn voor [de stichting] zelf. (bij zoveel werk is er dan sprake van vrijwilligers??)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. De rechtbank stelt voorop dat eiser tijdig beroep heeft ingesteld, omdat ter zitting is vastgesteld dat de uitspraak op bezwaar ontvangen door eiser 18 september 2020 als dagtekening heeft in plaats van de door verweerder veronderstelde 14 september 2020.
8. Ingevolge artikel 6.36, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) worden giften die bestaan uit het afzien door een vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB) van een vergoeding als gift in aanmerking genomen, indien de instelling een verklaring heeft afgegeven dat de belastingplichtige zich heeft ingezet als vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid van de Wet LB, en de belastingplichtige aanspraak kan maken op de in de verklaring genoemde vergoeding, de instelling bereid en in staat is de vergoeding uit te keren en de belastingplichtige de vrijheid heeft over de vergoeding te beschikken.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er voldaan is aan alle voorwaarden van artikel 6.36, eerste lid, van de Wet IB. Tot de gedingstukken behoort de vrijwilligersovereenkomst tussen eiser en de stichting. Daarin staat aangegeven dat de vrijwilligerswerkzaamheden worden verricht zonder dat hier betaling tegenover staat. Uit de andere gedingstukken volgt ook niet dat de stichting een vergoedingsregeling voor vrijwilligers heeft en dat eiser in vrijheid over de vergoeding kon beschikken. Het beroep op de uitspraak van rechtbank Arnhem[1] kan eiser niet baten, aangezien in die zaak de vrijwilliger op basis van de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel recht op uitbetaling van de overeengekomen vrijwilligersvergoeding had. Dat is in het geval van eiser niet zo. Naar oordeel van de rechtbank is de giftenaftrek terecht geweigerd en heeft verweerder terecht het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
(…)
[1] Rechtbank Arnhem 21 februari 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BV6037

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur de giftenaftrek terecht heeft gecorrigeerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag – naar het Hof begrijpt – tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.942 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.1.
Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift aangevoerd dat hij door de Rechtbank niet is uitgenodigd voor de zitting. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij wel op de hoogte was van de zitting bij de Rechtbank, maar dat de uitnodiging voor de zitting was gericht aan zijn echtgenote. Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende bij de indiening van het beroepschrift zijn echtgenote als gemachtigde heeft vermeld. Op grond van het bepaalde in artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Rechtbank dan ook de correspondentie terecht aan de echtgenote, als de gemachtigde van belanghebbende, toegezonden.
5.1.2.
Verder heeft belanghebbende in het hogerberoepschrift aangevoerd dat de Rechtbank (ten onrechte) niet heeft gereageerd op zijn verzoek om uitstel van de zitting dat hij per e-mail aan de griffie heeft gezonden. Uit navraag bij de griffie van de Rechtbank is het Hof gebleken dat het uitstelverzoek niet bekend is bij de Rechtbank. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij ervan op de hoogte was dat berichtgeving via de e-mail met de griffie van de Rechtbank moest plaatsvinden via een beveiligde verbinding en dat het uitstelverzoek niet via de beveiligde verbinding aan de Rechtbank is verzonden. Verder heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij niet verzoekt om terugwijzing naar de Rechtbank en dat hij geen consequenties verbindt aan de omstandigheid dat hij niet aanwezig was bij de mondelinge behandeling van de Rechtbank. Hij verzoekt het Hof een beslissing te nemen op de vraag of de giften ten onrechte niet in aftrek zijn toegestaan.
5.1.3.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden en de uitdrukkelijke wens van partijen dat het Hof over het geschil beslist, ziet het Hof geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat de hogerberoepsrechter de zaak zelf afhandelt en niet terugwijst naar de rechtbank (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, BNB 2019/163, r.o. 3.3.4).
Wettelijk kader
5.2.1.
Artikel 6.36, lid 1, Wet IB 2001 luidt als volgt:
“1.
Giftendie bestaan uit het afzien door een vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 van een vergoeding, worden in aanmerking genomen indien:
a. de instelling een verklaring heeft afgegeven dat de belastingplichtige zich heeft ingezet als vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964;
b. de belastingplichtige aanspraak kan maken op de in de verklaring genoemde vergoeding;
c. de instelling bereid en in staat is die vergoeding uit te keren, en
d. de belastingplichtige de vrijheid heeft over de vergoeding te beschikken.”
5.2.2.
Artikel 6.38 Wet IB 2001 luidt als volgt:
“1. Periodieke
giftenworden in aanmerking genomen indien zij berusten op een bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld waaraan de onderhandse akte van schenking, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen.”
5.2.3.
In artikel 41 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014 tot 2021) is het volgende bepaald:
“1. In de onderhandse akte van schenking, bedoeld in artikel 6.38 van de wet, worden ten minste de volgende gegevens vermeld:
a. de naam, het adres en het burgerservicenummer van de belastingplichtige;
b. de naam en het nummer, bedoeld in artikel 1a, zevende lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, van de begiftigde instelling of vereniging, dan wel, ingeval het een buitenlandse vereniging is, een door de vestigingsstaat aan de begiftigde vereniging toegekend identificatienummer dat vergelijkbaar is met het nummer, bedoeld in artikel 12, onderdeel a, van de Handelsregisterwet 2007;
c. het startjaar en de looptijd van de uitkeringen of verstrekkingen;
d. de jaarlijkse hoogte van de uitkeringen of een omschrijving van de verstrekkingen; en
e. een door de instelling of vereniging aan de schenking toe te kennen uniek transactienummer van ten hoogste vijftien cijfers.”
Overwegingen
5.3.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur ten onrechte de in de aangifte opgenomen gift aan de stichting, waarvan € 2.200 aan hem is toebedeeld, niet in aftrek heeft toegestaan.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat de stichting, gevestigd te [vestigingsplaats] , met ingang van 1 januari 2013 als ANBI is aangewezen onder nummer […] . Zij is blijkens het ANBI-register niet aangemerkt als culturele instelling. De stelling van belanghebbende dat sprake is van een culturele instelling, faalt derhalve.
5.5.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat het in de aangifte aan belanghebbende toebedeelde bedrag van € 2.200 niet als aftrekbare gift in aanmerking kan worden genomen. De door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden zijn onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6.36, lid 1, Wet IB 2001. Uit het bepaalde onder 3 in de vrijwilligersovereenkomst (zie 2.6.1) blijkt dat belanghebbende, noch zijn echtgenote, aanspraak kon maken op een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden voor de stichting. Belanghebbende heeft gesteld dat het de bedoeling was dat een uitzondering voor hem en zijn echtgenote zou worden gemaakt, gelet op het enorme aantal uren dat zij als vrijwilliger werkten voor de stichting, zodat zij wel aanspraak konden maken op een vrijwilligersvergoeding. Belanghebbende heeft daartoe verwezen naar het e-mailbericht van de administrateur aan de locatiemanager (zie 2.8). Uit dit bericht blijkt echter niet dat de stichting is teruggekomen van het bepaalde onder 3 in de vrijwilligersovereenkomst betreffende het afzien van een vrijwilligersvergoeding. Uit het e-mailbericht volgt niet meer dan dat het vrijwilligersbeleid, en met name de vraag of voor de werkzaamheden een vergoeding kan worden toegekend, nog eens onder de loep is genomen. Dit leidde tot de conclusie dat er mogelijk aanleiding zou kunnen zijn om van het vaste beleid af te wijken. Uit het bericht volgt echter niet dat ten aanzien van belanghebbende en zijn echtgenote ook daadwerkelijk van het vaste beleid is afgeweken. Ook overigens is het Hof uit de overige gedingstukken niet gebleken dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6.36, lid 1, Wet IB 2001. Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag is in zoverre terecht afgewezen.
5.6.
Belanghebbende heeft tevens een beroep gedaan op de overeenkomsten “Periodieke gift in natura” ten name van hem en zijn echtgenote. Volgens de overeenkomsten bestaan de periodieke giften uit een uurloon van maximaal € 1.500 op jaarbasis. Gelet op hetgeen in 5.5 is geoordeeld, is geen sprake van een reëel recht op een vrijwilligersvergoeding, zodat deze niet in de vorm van periodieke uitkeringen of verstrekkingen aan de stichting kan zijn geschonken. Ten overvloede overweegt het Hof nog dat de overeenkomsten niet zijn ondertekend door belanghebbende en zijn echtgenote, dat de overeenkomsten geen transactienummer bevatten dat door de stichting aan de vermeende schenking moet worden toegekend en dat de datum van de eerste verstrekking volgens beide overeenkomsten 1 januari 2013 is terwijl de overeenkomsten pas op respectievelijk 18 en 19 december 2018 zijn ondertekend door de coördinator Welzijn. Er is derhalve niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 41 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014) voor de aftrek van periodieke giften.
5.7.
De verwijzing van belanghebbende naar de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 februari 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BV6037, leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel de stelling juist is dat het voor de aftrekbaarheid van een vrijwilligersvergoeding als gift niet nodig is dat die vergoeding eerst wordt uitbetaald, is het wel noodzakelijk dat er rechtens een aanspraak op de vergoeding bestaat. Aangezien belanghebbende en zijn echtgenote geen aanspraak kunnen maken op een vrijwilligersvergoeding, in tegenstelling tot de belastingplichtige in de uitspraak waarnaar wordt verwezen die aanspraak had op een vergoeding van € 1.500 per jaar, faalt het beroep.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 25 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.