ECLI:NL:GHDHA:2022:892

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
200.297.863/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verzoek om verklaring voor recht inzake economisch mede-eigendom van de woning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding tussen partijen die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw verzoekt om een verklaring voor recht dat zij economisch mede-eigenaar is van de woning van de man, gebaseerd op een finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. Het hof oordeelt dat er geen bewijs is voor een mondelinge afspraak tussen partijen over het delen van de overwaarde van de woning. De peildatum voor de waardering van de woning wordt vastgesteld op de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, conform de wettelijke regeling. De vrouw heeft geen belang meer bij haar verzoek tot voortgezet gebruik van de echtelijke woning, aangezien de termijn van zes maanden is verstreken. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank, die de verzoeken van de vrouw heeft afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.297.863/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 19-3859 (echtscheiding) en FA RK 19-7292 (afwikkeling
huwelijkse voorwaarden)
zaaknummers rechtbank : C/09/574082 (echtscheiding) en C/09/581388 (afwikkeling
huwelijkse voorwaarden)
beschikking van de meervoudige kamer van 18 mei 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. M.M. van Wijk te Delft, thans mr. D.Th.J. van der Klei te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C. Elsinga te Leiden.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 april 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 22 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 10 september 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 26 oktober 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 augustus 2021 met bijlage, ingekomen op 4 augustus 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 maart 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 maart 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 maart 2022 met bijlage, ingekomen op 15 maart 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 maart 2022 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. D.Th.J. van der Klei;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. C. Elsinga.
Zowel de advocaat van de vrouw als de advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat, voor zover voor deze procedure van belang, het volgende vast.
3.2
Partijen zijn in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd op [huwelijksdatum] 1999 te [plaats 1] .
3.3
Partijen zijn bij notariële akte van [datum] 2004 huwelijkse voorwaarden overeengekomen, inhoudende (kort weergegeven) een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met een finaal verrekenbeding. Daarbij is de gemeenschap van goederen opgeheven.
3.4
Ten tijde van de procedure bij het hof is komen vast te staan dat het huwelijk van partijen op 4 augustus 2021 is ontbonden door inschrijving van de echtscheiding.
3.5
Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 16 november 2021 is bepaald dat de vrouw haar medewerking moet verlenen aan taxatie van de woning aan de [adres] te [plaats 2] (hierna: de woning) op straffe van een dwangsom en is de vrouw veroordeeld om de woning te verlaten zodat de man de woning kan verkopen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank vastgesteld dat de overwaarde van de woning per peildatum 16 mei 2019 tot het tussen partijen te verrekenen vermogen behoort. De verzoeken van beide partijen tot het voortgezet gebruik van de woning zijn door de rechtbank afgewezen.
4.2
De vrouw is het niet eens met de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover is geoordeeld over de echtelijke woning van partijen, in het bijzonder ten aanzien van de peildatum voor de waardering van het te verrekenen vermogen van de woning en het voortgezet gebruik van de woning met inboedel, en op deze punten opnieuw rechtdoende:
- voor recht te verklaren dat de vrouw heeft te gelden als economisch mede-eigenaar van de woning;
- te bepalen dat de man de woning eerst aan de vrouw te koop dient aan te bieden en aan de vrouw dient over te dragen als zij:
- binnen een termijn van 3 maanden na dit aanbod schriftelijk aantoont de financiering van de aankoop c.q. de uitkoop van de man rond te krijgen;
- de hypotheekbank bevestigd heeft dat de man wat betreft zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de hypotheekbank ontslagen kan worden;
waarbij tevens heeft te gelden dat de man de vrouw pas een aanbod zal mogen doen, waarmee voornoemde termijn van 3 maanden zal gaan lopen, zodra de waarde van de woning per de door het hof te bepalen peildatum zal zijn vastgesteld door een door partijen gezamenlijk aan te wijzen erkend makelaar/taxateur, voorzien van een NWWI-certificering;
- te bepalen dat als peildatum voor het te verrekenen vermogen betreffende de overwaarde van de woning zal dienen te gelden de datum van feitelijke verrekening, dan wel de datum van de echtscheidingsbeschikking (26 april 2021) dan wel de datum van formele echtscheiding dan wel de datum van (het in kracht van gewijsde gaan van) de te dezen te geven beschikking;
- en voorts te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de woning en de zich daarin bevindende inboedel tot de datum waarop de vrouw de woning in eigendom geleverd heeft gekregen, dan wel tot ten minste 6 maanden na de datum van de te dezen gegeven beschikking;
- de man te veroordelen in de kosten van deze instantie.
4.3
Het verweer van de man strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar verzoeken dan wel tot afwijzing van deze verzoeken en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
4.4
In incidenteel appel verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank het verzoek van de man tot fiftyfifty verrekening van het spaargeld op de spaarrekening van de vrouw heeft afgewezen, de vordering van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding heeft afgewezen en het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding vast te stellen heeft afgewezen en op deze punten rechtdoende:
- te bepalen dat het spaargeld op de spaarrekening van de vrouw fiftyfifty verdeeld dan wel verrekend moet worden;
- vast te stellen dat de man een vordering heeft op de vrouw in verband met te veel bijgedragen kosten huishouding van € 106.740,- en de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 106.740,- te voldoen binnen 14 dagen na betekening van de door het hof af te geven beschikking;
- te bepalen dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning dient te betalen met terugwerkende kracht per augustus 2018 van € 1.000,- per maand.
4.5
Het verweer van de vrouw in incidenteel appel strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn verzoeken dan wel tot afwijzing daarvan.

5.De motivering van de beslissing

Bezwaar tegen door de vrouw ingediende producties
5.1
Ter zitting heeft de advocaat van de man bezwaar gemaakt tegen een drietal persoonlijke brieven die de vrouw als productie bij diverse processtukken in hoger beroep heeft ingediend alsmede tegen een door de vrouw uitgewerkte en ingediende transcriptie van de zitting bij de rechtbank. De advocaat van de man stelt zich op het standpunt dat deze producties in strijd zijn met de eisen van een behoorlijke rechtspleging nu hieruit niet duidelijk wordt welke stellingen aan het hof ter beoordeling worden voorgelegd en daardoor niet duidelijk is waartegen de man zich dient te verweren. Subsidiair stelt de advocaat van de man zich op het standpunt dat de inhoud van deze producties in strijd is met de twee-conclusieregel. Volgens de advocaat van de man dienen deze producties buiten beschouwing te worden gelaten.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Zoals het hof tijdens de mondelinge behandeling al benoemde, is het niet de bedoeling dat partijen in persoon brieven richten aan de rechter die over de zaak oordeelt. Het is in de ronde van de schriftelijke stukkenwisseling aan de advocaat om de standpunten van haar of zijn cliënt tijdig op duidelijke en overzichtelijke wijze naar voren te brengen, zodat het voor de andere partij duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren. Naar het oordeel van het hof zijn de door de vrouw overgelegde brieven in strijd met de eisen die een behoorlijke rechtspleging met zich brengt. Het hof zal deze producties dan ook buiten beschouwing laten. Dit geldt ook voor de door de vrouw uitgewerkte transcriptie van de behandeling ter zitting in eerste aanleg. Nog daargelaten dat de vrouw geen toestemming had voor het maken van een opname tijdens de zitting, is voor het hof voor de weergave van de behandeling in eerste aanleg het proces-verbaal van die zitting leidend.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
5.3
In artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden (hierna ook wel ‘HV’) zijn partijen het volgende finale verrekenbeding overeengekomen:
“ Finaal verrekenbeding (alsofbeding)
Artikel 10
1. Ingeval het huwelijk van partijen wordt ontbonden door overlijden of echtscheiding of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vindt er verrekening van hun vermogens plaats zo, dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen volgens het huidige recht had bestaan.
2. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk door overlijden of ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, naar de toestand per de aanvang van de dag van het indienen van een verzoekschrift daartoe.
3. De beschrijving van de vermogens zal plaats hebben binnen zes maanden na de ontbinding van het huwelijk of de scheiding van tafel en bed.
4. Het vermogen van ieder van de echtgenoten bestaat uit het saldo van zijn bezittingen en schulden. (…)
(…)
6. De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert – zo, dat ieder van hen de helft geniet van de waarde van de vermogens.
7. De uitkering moet worden gedaan in geld en wel binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk of, ingeval van scheiding van tafel en bed, binnen één jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.”
Economisch eigendom van de woning aan de [adres] te Leiden
5.4
De vrouw stelt in haar tweede grief, die het hof om proceseconomische reden als eerste zal behandelen, dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat aan haar niet het economisch mede-eigendom van de woning toekomt. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij economisch mede-eigenaar is van deze woning heeft de vrouw gesteld dat partijen dit mondeling zijn overeengekomen. Volgens de vrouw hebben partijen de afspraak gemaakt dat de vrouw mee zou delen in de overwaarde van de woning als ware zij mede-eigenaar en hebben partijen hier ook altijd naar gehandeld. De vrouw heeft meebetaald aan de woonlasten van de woning en daarbij is zij mede aansprakelijk voor een deel van de hypothecaire schulden. Partijen hebben samen het huis gebouwd, samen in het huis gewoond en gewerkt, maar ook samen afgelost op de hypothecaire schulden. De vrouw heeft recht op de helft van de overwaarde van de woning en draagt daardoor mede het risico voor waardestijging en -daling van de woning. De vrouw wil graag met de kinderen in de woning blijven wonen. Wanneer de vrouw economisch mede-eigenaar is, is zij (naar het hof begrijpt: bij de verkrijging van het aandeel van de man in de woning) geen overdrachtsbelasting verschuldigd. De man voert gemotiveerd verweer.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de juridische eigendom van de echtelijke woning bij de man berust. De grond waar de woning op is gebouwd is alleen aan de man geleverd en de man is aldus door natrekking de (juridisch) eigenaar van de woning geworden. De vrouw stelt echter dat zij het economisch mede-eigendom heeft van de woning. Het belang van de vrouw om aangemerkt te worden als (economisch) mede-eigenaar is er voor haar ingelegen dat zij bij (economisch) mede-eigendom meedeelt in de waardestijging tot aan het tijdstip van feitelijke verdeling en dat zij aanspraak kan maken op een recht van koop.
Het hof stelt vast dat het begrip ‘economisch eigendom’ in het Burgerlijk Wetboek (BW) niet voor komt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat economische eigendom geen (daadwerkelijk) eigendom is, maar dat met dit begrip slechts gedoeld wordt op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een zaak, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (zie o.m. ECLI:NL:HR:2004:AN9687). Aan de totstandkoming van het economisch eigendom dient een contractuele regeling tussen partijen ten grondslag te liggen (zie o.m. A.A. van Velten, WPNR 1980/5513). De man betwist de stelling van de vrouw dat partijen de mondelinge afspraak hebben gemaakt dat de vrouw zal meedelen in de overwaarde als ware zij mede-eigenaar en dat de man aldus een verdergaande verrekenverplichting heeft dan voortvloeit uit het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. Het ligt daarom op de weg van de vrouw om – onderbouwd – te stellen en te bewijzen dat partijen die afspraak daadwerkelijk hebben gemaakt. Uit hetgeen de vrouw naar voren heeft gebracht wordt het hof niet duidelijk op welke wijze en op welk moment volgens de vrouw een dergelijke mondelinge afspraak tussen partijen tot stand zou zijn gekomen. Uit alleen de door de vrouw opgesomde gedragingen van partijen kan, mede gelet op de betwisting door de man daarvan, het bestaan van een dergelijke (mondelinge) afspraak niet volgen. De vrouw heeft dan ook niet voldaan aan haar stelplicht. Het voorgaande betekent dat niet wordt toegekomen aan bewijslevering zoals door de vrouw is aangeboden.
Voor zover de vrouw zich op het standpunt stelt dat genoemde afspraak volgt uit de door partijen gesloten overeenkomst van huwelijkse voorwaarden en het daarin opgenomen finale verrekenbeding overweegt het hof dat dit gevolg niet daaraan kan worden verbonden omdat dit niet valt te rijmen met de inhoud van de voorwaarden. Partijen hebben bij het opstellen van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden expliciet gekozen voor een algehele scheiding van hun beider vermogens. Ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden had geen van partijen een koopwoning; uit de schriftelijke toelichting van de notaris bij het concept huwelijkse voorwaarden blijkt dat partijen er door de notaris op zijn gewezen dat de aankoop van een huis door één van partijen met geld van de ander leidt tot het ontstaan van een geldlening. Dat partijen verdergaande verplichtingen zouden hebben beoogd dan de verrekenverplichting op grond van het verrekenbeding wordt hierdoor niet gestaafd.
Eerst ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw nog aangevoerd dat zij zich er niet bewust van was dat de man door natrekking eigenaar werd van de woning. De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt of en welke juridische gevolgen zij aan deze stelling wenst te verbinden. Daarom zal het hof aan deze stelling voorbijgaan. De tweede grief van de vrouw slaagt niet.
Peildatum
5.6
De vrouw komt met haar eerste grief op tegen de vaststelling van de rechtbank dat als peildatum voor de waardering van vermogens van partijen in het kader van de verrekening, gelet op het bepaalde in artikel 10 lid 2 HV, de datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek moet worden gehanteerd.
5.7
De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde peildatum. Volgens de vrouw ziet de zinsnede ‘naar de toestand’ zoals opgenomen in artikel 10 lid 2 HV slechts op de ‘omvang en de samenstelling’ van het aanwezige vermogen en niet op de waardering daarvan. Partijen hebben willen afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren zoals die voor huwelijken gesloten voor 1 januari 2018 gold en analoog aan de daarvoor geldende regels geldt als datum voor de waardering van de te verrekenen vermogensbestanddelen de datum van de (feitelijke) verdeling dan wel de datum waarop de rechter de verdeling gelast. De vrouw betoogt dat de door haar gestelde peildatum volgt uit de tekst van de huwelijkse voorwaarden. Voor zover er onduidelijkheid zou bestaan over de strekking van de bepaling, moeten de huwelijkse voorwaarden volgens het Haviltex-criterium worden uitgelegd en dit leidt volgens de vrouw ook tot de slotsom dat voor de waardering van het huwelijksvermogen de datum van feitelijke verdeling als peildatum dient te gelden. Zij wijst er in dit verband op dat pas sinds 1 januari 2012 geldt dat de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden per datum indiening echtscheidingsverzoek. Tot slot voert de vrouw nog aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat alleen de man zou profiteren van de waardestijging die de echtelijke woning na 16 mei 2019 nog heeft doorgemaakt. De man voert gemotiveerd verweer.
5.8
Het hof stelt het volgende voorop. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding overeengekomen dat inhoudt dat als het huwelijk eindigt door echtscheiding verrekend wordt alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. Dit beding bevat slechts een methode van verrekening naar analogie van de verdeling van de gemeenschap van goederen en heeft niet tot gevolg dat de partijen bij de verrekening ervan dienen uit te gaan dat tijdens het huwelijk of op het moment van de verrekening tussen hen daadwerkelijk een gemeenschap bestaat (ECLI:NL:HR:2008:BF2295). De door de vrouw aangehaalde uitspraken hebben alle betrekking op zaken waarin daadwerkelijk sprake was van een huwelijksgoederengemeenschap en zijn voor de vaststelling van de peildatum voor de waardering bij verrekening niet relevant. Sinds 1 september 2002 is in het BW de regeling met betrekking tot verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden van kracht geworden. Partijen hebben na deze datum hun huwelijkse voorwaarden opgemaakt. In artikel 1:142 lid 1 sub b BW is bepaald dat de datum van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding bepalend is voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen. Van deze regel kan op grond van artikel 1:141 lid 2 jo artikel 1:142 lid 2 BW bij schriftelijke overeenkomst worden afgeweken. In artikel 10 lid 1 HV kan een dergelijke afwijkende peildatum niet worden gelezen. Nu niet is gebleken dat partijen van de wettelijke regeling zijn afgeweken is de waarde van de woning op 16 mei 2019 bepalend. Vanaf die datum delen partijen niet meer in de waardevermeerdering van de tot verrekening behorende goederen. De vrouw heeft nog gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als toepassing van de peildatum in de huwelijkse voorwaarden ertoe leidt dat alleen de man zou profiteren van de aanzienlijke waardestijging van de woning sinds de indiening van het echtscheidingsverzoek. Ter onderbouwing verwijst de vrouw naar de financiële regelingen die partijen na het feitelijk uiteengaan zouden hebben getroffen – overigens door de man betwist –, de lange duur van de procedure en de ontwikkeling op de huizenmarkt. Naar het oordeel van het hof staan deze argumenten niet in de weg aan toepassing van de regeling met betrekking tot de peildatum, nu partijen in hun huwelijkse voorwaarden de keuze hebben gemaakt voor gescheiden vermogens. De grief van de vrouw slaagt niet. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het verrekenen van de overwaarde van de echtelijke woning zal bekrachtigen en het verzoek van de vrouw ter zake zal afwijzen.
Spaarrekening van de vrouw
5.9
Artikel 10 lid 9 HV luidt als volgt:
“In afwijking van het bepaalde in artikel 1:133 lid 2 Burgerlijk Wetboek wordt in de verrekening van de waarde betrokkenalhet vermogen, hoe dan ook verkregen en zelfs indien verkregen vóór het aangaan van het huwelijk,tenzijeen waarde van een goed in deze akte is uitgezonderd van de verrekening.
Buiten verrekening bij echtscheiding/scheiding van tafel en bed
Bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt/worden in afwijking van het vorenstaandenietin de verrekening betrokken:
- de tegoeden op de ten name van de vrouw staande spaarrekening(en);
(…)”
5.1
De vrouw heeft een spaarrekening bij de ABN AMRO-bank waarop inmiddels een bedrag van € 130.000,- staat. De rechtbank heeft het verzoek van de man om dit saldo bij de verrekening te betrekken, in die zin dat dit bedrag fiftyfifty moet worden verdeeld, afgewezen.
5.11
De man stelt zich op het standpunt dat het saldo van deze spaarrekening van de vrouw bij de verrekening dient te worden betrokken. Volgens de man is dit saldo ontstaan gedurende het huwelijk doordat de vrouw zonder enig overleg door haar bespaarde gelden op de kosten van de huishouding overboekte naar deze rekening. Aldus heeft de vrouw een aanzienlijk spaarbedrag kunnen opbouwen. Volgens de man is het nooit de bedoeling van partijen geweest dat een dergelijk spaartegoed buiten de verrekening zou blijven. De man stelt voorts dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien de spaarrekening van de vrouw buiten de verrekening blijft. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.12
Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Naar het oordeel van het hof blijkt uit artikel 10 lid 9 HV, maar ook uit de toelichting van de notaris op de huwelijkse voorwaarden evident dat partijen de bedoeling hadden om de spaarrekening van de vrouw buiten de verrekening te houden. Uit de overgelegde gespreksaantekeningen van de notaris volgt dat dat de risico’s met betrekking tot het aanhouden van deze rekening door de vrouw zijn besproken met de man en dat hij zich bewust was van deze risico’s. Het hof gaat, bij gebreke van enige onderbouwing daarvan, voorbij aan de stelling van de man dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze rekening buiten de verdeling blijft. Het enkele feit dat de rekening ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden geen positief saldo had en nu wel, is daartoe onvoldoende. De incidentele grief van de man op dit punt faalt.
Kosten van de huishouding
5.13
Met zijn tweede incidentele grief komt de man op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek om vast te stellen dat de man een vordering op de vrouw heeft in verband met door hem teveel bijgedragen kosten huishouding ter hoogte van € 106.740,-. Volgens de man hadden partijen ongeveer een gelijk besteedbaar inkomen, maar heeft hij maandelijks € 593,- teveel bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Hoewel er in de huwelijkse voorwaarden een vervalbeding is opgenomen, hetgeen de man heeft erkend, acht de man het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat hij aan dit vervalbeding wordt gehouden, nu de vrouw haar spaarrekening heeft kunnen voeden doordat zij te weinig heeft bijgedragen. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.14
Het hof overweegt als volgt. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom er in dit geval zou moeten worden afgeweken van het door partijen in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen vervalbeding van drie jaar. De enkele, door de vrouw betwiste, stelling van de man dat de vrouw haar spaarrekening zou hebben gevoed met geld dat zij aan de kosten van de huishouding had moeten besteden, is daartoe onvoldoende. Ook overigens heeft de man, naar het oordeel van het hof zijn stelling dat hij een vordering op de vrouw heeft omdat zij te weinig zou hebben bijgedragen aan de kosten van de huishouding onvoldoende onderbouwd. In de bestreden beschikking is de man er al op gewezen dat voor een verrekening inzake kosten van de huishouding volledige inzage moet worden verschaft in de inkomsten van beide partijen, de uitgaven ten behoeve van de gezamenlijk huishouding en een berekening van ieders aandeel naar evenredigheid gedurende de gehele periode. De man heeft ook in hoger beroep hieraan niet voldaan. De man laat na zijn stelling, dat partijen maandelijks een bedrag van € 2.500,- aan kosten van de huishouding besteedden, te staven met nadere bescheiden. De man heeft in hoger beroep volstaan met het overleggen van een groot aantal bankafschriften, maar een duidelijk gestructureerd overzicht waaruit volgt hoe zijn vordering is opgebouwd, ontbreekt. Het is aldus voor het hof niet mogelijk om uit de stukken van de man op te maken hoe de kosten van de huishouding zijn opgebouwd en welk deel van die kosten door elk van partijen is voldaan. Mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, is het hof van oordeel dat de man op dit punt niet heeft voldaan aan zijn stelplicht ter zake. De grief van de man slaagt niet.
Voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de gebruiksvergoeding
5.15
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de zich daarin bevindende inboedel, overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 1:165 lid 1 BW kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten. Uit de stukken blijkt dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven op 4 augustus 2021 in de registers van de burgerlijke stand. De periode waarvoor het voortgezet gebruik kan worden verzocht is derhalve reeds verstreken op 4 februari 2022. Het hof is van oordeel dat met het verstrijken van de termijn van zes maanden de grondslag aan het verzoek van de vrouw is komen te ontvallen. Het hof zal het verzoek van de vrouw daarom afwijzen.
5.16
De man baseert zijn verzoek om aan hem een redelijke vergoeding toe te kennen voor het gebruik van de echtelijke woning eveneens op artikel 1:165 BW. Nu het hof het verzoek van de vrouw op grond van artikel 1:165 BW afwijst, komt het hof niet toe aan het verzoek van de man op dit punt. Artikel 1:165 BW biedt een grondslag voor een vergoeding voor de periode na de inschrijving van de echtscheiding. Voor zover het verzoek van de man betrekking heeft op een andere periode en hij zijn verzoek op een andere grondslag wil baseren, betreft dit geen nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof wijst dit verzoek van de man dan ook af.
Proceskosten
5.17
Gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure zal het de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep,
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, K.M. Braun en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. A.M. Sipkes-Kerkman als griffier, en is op 18 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.