ECLI:NL:GHDHA:2022:818

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
200.293.118/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schadevergoeding wegens strijd met goed werkgeverschap na ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een werknemer, [appellant], tot schadevergoeding wegens vermeende strijd met goed werkgeverschap door zijn werkgever, NN Personeel B.V. De werknemer was sinds 1 juli 2011 in dienst bij NN en had een functie als Senior Buyer. In een eerdere procedure had de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden en een transitievergoeding toegekend, maar het verzoek om een billijke vergoeding was afgewezen. De werknemer stelde dat de werkgever in strijd met goed werkgeverschap had gehandeld, wat had geleid tot zijn ontslag en schade. Het hof oordeelde dat de werkgever voldoende aannemelijk had gemaakt dat de werknemer's directe communicatiestijl en gedrag tot problemen binnen de organisatie hadden geleid. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van de werknemer af, waarbij het hof concludeerde dat de werkgever niet in strijd had gehandeld met het beginsel van goed werkgeverschap. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.293.118/01
Zaaknummer rechtbank : 8536521 RL EXPL 20-9352
arrest van 3 mei 2022
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.A.M. Lem te Breda,
tegen
NN Personeel B.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: NN,
advocaat: mr. E.S. Stal te Den Haag.

1.De zaak in het kort

In een andere procedure heeft de kantonrechter Rotterdam de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer ontbonden en aan werknemer de transitievergoeding toegekend. Het verzoek om een billijke vergoeding is afgewezen. Werknemer wil in deze procedure een verklaring voor recht dat de werkgever in strijd met het goed werkgeverschap heeft gehandeld, met als gevolg dat hij zijn dienstbetrekking kwijt zal raken en werkgever aansprakelijk is voor de schade die werknemer hierdoor lijdt. Is er naast die andere procedure nog plaats voor zo’n verklaring?

2.Procesverloop

2.1
Bij exploot van 12 april 2021 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 17 februari 2021. In de dagvaarding in hoger beroep heeft [appellant] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft NN de grieven bestreden.
2.2
Vervolgens hebben partijen op 11 februari 2022 de zaak door hun advocaten doen bepleiten, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak die onder nummer 200.283.084/01 tussen partijen bij dit hof aanhangig is (hierna: de verzoekschriftprocedure). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden en dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is arrest gevraagd en is de datum voor uitspraak bepaald op 29 maart 2022. Daags na de zitting heeft [appellant] alle leden van het Haagse hof verzocht zich te verschonen en de zaak naar een ander hof te verwijzen. Nadat dit verzoek werd afgewezen, heeft [appellant] een wrakingsverzoek ingediend. De zaak is geschorst tijdens de behandeling van het verzoek door de wrakingskamer. Op 24 maart 2022 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen (ECLI:NL:GHDHA:2022:437). Hierna is uitspraak bepaald op heden.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tussen partijen staat onder meer het volgende vast:
3.2
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is sinds 1 juli 2011 bij (één van de rechtsvoorgangers van) NN in dienst geweest, laatstelijk voor 40 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3.3
[appellant] is laatstelijk werkzaam geweest in de functie van Senior Buyer/Procurement level 3 bij de afdeling Group Procurement. De afdeling Group Procurement is verantwoordelijk voor het begeleiden van de inkopen van alle goederen en diensten voor NN Group N.V.
3.4
Het laatstgenoten salaris van [appellant] bedroeg € 6.482,79 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantiegeld en overige emolumenten.
3.5
Sinds 1 januari 2018 is [CPO] (hierna: [CPO] ) werkzaam als Chief Procurement Officer (CPO) binnen NN. [CPO] is als CPO eindverantwoordelijke voor de afdeling Group Procurement. Met ingang van 1 januari 2018 is [leidinggevende] (hierna: [leidinggevende] ) de functioneel leidinggevende van [appellant] geworden.
3.6
In de Mid Year Review 2017 heeft [naam 1] (hierna: “ [naam 1] ”) geschreven:
“Competentie: Learning agility
(…)
Omschrijving: You explore: to perform, to learn and to grow
Managerswaardering: 4: Need Development
(…)
Opmerking: Dit is een punt waar [appellant] [ [appellant] , hof] de laatste tijd steeds meer met de organisatie van mening verschilt. [CPO] heeft aangegeven dat 4 leveranciers haar gebeld hebben met klachten over de manier waarop [appellant] de relatie met de leverancier vormgeeft. Hij is hier met [CPO] over in gesprek. Zij zal hem hier verder op coachen. (…)”
3.7
In het beoordelingsverslag over 2017 heeft NN geschreven:
“ [appellant] zoals besproken, heel goed jaar gedraaid qua resultaten. Door werkdruk echter wel soms te direct gecommuniceerd. Met name bij een aantal leveranciers is dit verkeerd gevallen. Dit past niet bij de professionaliteit die we als Procurement en NN willen uitstralen, wat ook de oorzaak is. Afgesproken hier alert op te zijn en te voorkomen dat dit nogmaals gebeurt zodat de beoordeling volgend jaar enkel over de inhoud gaat en niet over de toon.”
3.8
In de zogenaamde Snapshot (de tussentijdse beoordeling) over het tweede kwartaal 2018 (Q2) heeft [CPO] geschreven:
“Wat ik lastig blijf vinden is je (plotselinge) te directe manier van communiceren/handelen of bijvoorbeeld iedereen in de CC zetten van onderlinge communicatie met iemand die denk ik beter 1 op 1 kan. Dit leidt tot in mijn ogen tot onnodige extra afstemming, reparatie werk en in sommige gevallen ook niet werkbare situatie waarbij ik een vervanger moet zoeken op trajecten c.q. je niet meer kan inzetten zoals bij Bank nu. (…) Ik kan de aard van het beestje niet veranderen, maar het kan ook niet zo zijn dat dit tot te veel negatieve perceptie van procurement en onze management attentie leidt. Vanuit management van belang om de feiten en inhoud te controleren in dit soort zaken. Uitdaging is om een weg te vinden die de boodschap overbrengt maar ook recht doet aan kernwaarden NN en uitstraling die NN wenst. Het gaat zelden om de inhoud van de boodschap, maar over de toon. Uiteindelijk kan hier geen uitruil plaatsvinden.”.
3.9
In de Snapshot van Q3 2018 heeft [CPO] een en ander opnieuw bij [appellant] aangekaart:
“De elementen beschreven in de Snapshot van Q2 zijn ongewijzigd. [appellant] is hiermee aan de slag en laat daadwerkelijk zien zaken zoals beschreven op te pakken. (…). Een aandachtspunt blijft balans vinden en delen van je mening onverbloemd en bij welke collega’s (stakeholders) dit te doen en waar zorgvuldigheid te betrachten. Realiseer je dat een uitspraak zonder context veel impact heeft bij toehoorders.”
3.1
Op 18 december 2018 hebben [CPO] en [leidinggevende] met [appellant] over zijn gedrag gesproken. In het gespreksverslag is daarover opgenomen:
“Afgelopen week met elkaar gesproken over zorgen die wij [ [CPO] en [leidinggevende] , hof] hadden mbt signalen die we kregen mbt jouw gedrag. Hierover hebben we een goed gesprek gevoerd. Duidelijk is geworden dat waarschijnlijk op basis van stress of druk o.a. gerelateerd aan de opleiding die we met elkaar doen en jouw verwachtingen hiervan, je een aantal keer de afgelopen paar weken te direct hebt gecommuniceerd met trainers/collega’s hetgeen een impact heeft op de afdeling maar ook niet het visie kaartje is dat NN wil afgeven en niet in lijn met onze kernwaarden.
(…)
Zoals besproken kunnen gedrag en resultaten echter nooit onderling compenserend zijn. Afgesproken dat er geen derde keer moet komen dat we een dergelijk gesprek voeren, (…)”.
3.11
In het beoordelingsverslag van 2018 is geschreven:
“Als het gaat om ambassadeur van Procurement is er ontwikkeling gevraagd. Dit gaat over de wijze en manier (hoe) je interactie hebt met collega’s of als je om een concreet voorbeeld te noemen jezelf in een training naar voren brengt. Hier is uitvoerig over gesproken met elkaar en werk je er nu ook aan vanuit bewustwording. In deze gedragskenmerken zit geen uitruil met doen van veel projecten.”
3.12
Op 25 februari 2019 heeft [appellant] aan zijn collega [collega] (hierna: [collega] ) geschreven:
“ [collega] , wees niet dom. NN doet geen zaken met Citrix. En jij bent contract mngr, dus moet je geen buying activiteiten doen” en “ [collega] , ik geloof niet dat je de business modellen begrijpt van de huidige leveranciers . (…) Ik doe dit al 7 jaar met Citrix”.Na een klacht van [collega] bij [leidinggevende] heeft [leidinggevende] beiden per e-mail geschreven dat de wijze van e-mail correspondentie niet in lijn is met zijn opvattingen hierover.
3.13
In augustus 2019 heeft [lid RvB] , lid van de Raad van Bestuur van NN Group, gezien dat [appellant] zich op LinkedIn - waar hij als werknemer van NN herkenbaar vermeld staat – onvriendelijk over NN uitliet. Zij heeft hem een e-mail gestuurd en gevraagd of dat ook de bedoeling was. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] aan [lid RvB] geschreven:
“ [lid RvB] , Heb ik nu goed begrepen dat je mijn mngrs hiervan op de hoogte hebt gesteld. Graag de motivatie waarom”.
3.14
Op 27 augustus 2019 heeft [appellant] een e-mail van [CPO] aan [leidinggevende] gestuurd voorzien van de volgende tekst:
“Kijk, wat en enthousiaste reactie, wtf! [What The Fuck; toevoeging hof]. Bepaalde mensen moeten weer terug naar [naam 2] … Ik had wel anders gereageerd als mijn medewerkers met zo’n resultaat komen!!”.[appellant] doelde hiermee op [CPO] . Hij had haar gemaild over een goede, inhoudelijke score die hij van een stakeholder had gekregen, maar zij had daar naar de mening van [appellant] niet enthousiast op gereageerd.
3.15
Bij e-mail van 4 september 2019 heeft een collega van [appellant] aan [CPO] geschreven:
“Ik werd afgelopen donderdag gebeld door Deloitte ( [naam 3] , director Financial Services, voor NN aanspreekpunt voor alle IT opdrachten). Hij voelde zich enorm bezwaard maar vond het toch nog nodig om een aantal negatieve signalen over [appellant] aan mij over te brengen:
1. [appellant] heeft in een gesprek met [naam 3] aangegeven dat Deloitte een waardeloze partij is
2. Vervolgens heeft hij dit herhaald in een overleg waar andere NN’ers bij waren (o.a. [naam 4] )
3. [naam 3] gaf een signaal door van [naam 5] (Ohra) die not amused was over de manier waarop [appellant] de leverancier […] heeft behandeld.”
3.16
Bij brief d.d. 6 september 2019 (aan [appellant] overhandigd op 9 september 2019) heeft NN aan [appellant] – kort samengevat – gemeld, dat het noodzakelijk in [appellant] te stellen vertrouwen geheel is komen te vervallen en dat NN streeft naar een beëindiging van het dienstverband met [appellant] .
3.17
Bij verzoekschrift van 19 december 2019 heeft NN de kantonrechter verzocht - kort gezegd – de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden vanwege de g-grond (verstoorde arbeidsverhouding) zonder toekenning aan [appellant] van enige vergoeding. NN heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat door het gedrag van [appellant] het vertrouwen in hem volledig is komen weg te vallen en dat dit geheel aan [appellant] te wijten is. NN heeft [appellant] verschillende keren op zijn gedrag aangesproken maar een verbetering is uitgebleven waardoor inmiddels sprake is van een onhoudbare situatie.
3.18
Bij verweerschrift heeft [appellant] verzocht, primair, om het verzoek van NN af te wijzen en, subsidiair, om het verzoek toe te wijzen onder toekenning van een schadevergoeding van € 1.189.428,47 bruto, dan wel € 1.179.680,96 bruto, te vermeerderen met de derving pensioenopbouw over een periode van 10 jaar en 3 maanden, respectievelijk 10 jaar en 2 maanden, en om NN te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.19
Bij beschikking van 11 juni 2020 heeft de kantonrechter Rotterdam - kort gezegd - de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding ontbonden met ingang van
1 augustus 2020 en NN veroordeeld om aan [appellant] een transitievergoeding te betalen van € 25.982,18 bruto. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding heeft de kantonrechter afgewezen. [appellant] heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. Deze procedure is bij het hof aanhangig onder nummer 200.283.084/01.

4.Vorderingen en beslissing van de kantonrechter

4.1
[appellant] heeft NN gedagvaard en gevorderd te verklaren voor recht (samengevat):
- dat NN ten opzichte van [appellant] gehandeld heeft in strijd met het goed werkgeverschap, met als gevolg dat hij zijn dienstbetrekking kwijt zal raken en NN aansprakelijk is voor de schade die [appellant] hierdoor lijdt en heeft geleden;
- dat de door [appellant] geleden en nog te lijden schade bestaat uit de derving van inkomsten en pensioenopbouw, en kosten ter vaststelling van de aansprakelijke persoon en de hoogte van de schade;
- dat de hoogte van de inkomens- en pensioenschade moet worden bepaald aan de hand van de berekening van het inkomen en de pensioenopbouw als hij tot de leeftijd van 6 [het hof leest: 66] jaar en 9,6 maanden in dienst van NN zou zijn geweest
4.2
Na het aanbrengen van de dagvaarding bij de kantonrechter heeft NN zich niet gesteld in deze procedure. De kantonrechter heeft bij verstekvonnis van 18 december 2019 de vorderingen van [appellant] toegewezen. Tegen het verstekvonnis is NN in verzet gegaan bij verzetdagvaarding van 18 mei 2020. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat NN tijdig in verzet is gekomen. Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat er alleen ruimte is voor een aanvullende schadevergoeding als de feitelijke grondslag voor die vergoeding geen verband houdt met de omstandigheden die geleid hebben tot het ontslag. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, [appellant] veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen NN op basis van het verstekvonnis heeft gepresteerd en [appellant] in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
[appellant] is het niet eens met het vonnis. Hij vordert hetzelfde als bij de kantonrechter, dit echter met de kanttekening (onder 23 hb dagvaarding) dat hij aanspraak maakt op het gevorderde voor zover het hof Den Haag in de verzoekschriftprocedure zou oordelen dat sprake is van een (ernstig en duurzaam) verstoorde arbeidsverhouding als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst terecht per 1 augustus 2020 is ontbonden.
5.2
NN heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] en bekrachtiging van het vonnis.

6.Oordeel van het hof

Tijdig verzet ingesteld door NN
6.1
Met grief I richt [appellant] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat NN tijdig in verzet is gekomen. [appellant] voert daartoe aan dat NN kort na 18 december 2019 maar in ieder geval meer dan vier weken voor de datum van de verzetdagvaarding van 18 mei 2020 kennis moet hebben genomen van de inhoud van het verstekvonnis van 18 december 2019 als gevolg waarvan de verzettermijn al was verstreken vóór het uitbrengen van de verzetdagvaarding van 18 mei 2020. [appellant] beroept zich op een ‘voorafgaande daad van bekendheid’: de (interne) advocaten van NN zullen gelet op het behoorlijke aantal arbeidszaken tegen werknemers die door mr. Lem worden bijgestaan, op het roljournaal moeten hebben gezien dat deze procedure van [appellant] tegen NN aanhangig was. Verder acht [appellant] het aannemelijk dat de advocaten van NN kort na 18 december 2019 contact met de rechtbank Den Haag hebben gehad om naar de inhoud van het vonnis van 18 december 2019 te vragen. “Met het checken van het roljournaal en het telefonisch contact met de rechtbank Den Haag is een daad van bekendheid verricht waarvan in redelijkheid moet worden aangenomen dat daaraan een daad van NN is voorafgegaan waaruit haar bekendheid met het verstekvonnis noodzakelijk voortvloeit”, aldus [appellant] .
6.2
Het hof overweegt als volgt. Niet gesteld of gebleken is dat het verstekvonnis aan NN is betekend. Dit betekent dat de verzettermijn, gelet op het bepaalde in artikel 143 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) pas aanvangt na een naar buiten gerichte daad van NN waaruit noodzakelijk voortvloeit dat NN bekend is met het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging. Daarvan is geen sprake geweest. NN heeft betwist dat zijzelf, of haar advocaten die in loondienst zijn, de onderhavige procedure in het roljournaal heeft kunnen opmerken zonder zaakkenmerk of roldatum, waar zij niet over beschikte. Zij heeft aangevoerd dat in het roljournaal alleen zaken (procedures) die op eigen naam staan, kunnen worden geobserveerd. Ook heeft NN betwist dat zij kort na 18 december 2019 telefonisch bij de rechtbank naar de inhoud van het verstekvonnis heeft geïnformeerd. Dit heeft [appellant] niet meer gemotiveerd weersproken. Bovendien geldt dat zelfs indien het hof er veronderstellenderwijs van uit zou gaan dat NN wel het roljournaal zou hebben geraadpleegd en kort na 18 december 2019 bij de griffie van de rechtbank naar de inhoud van het vonnis zou hebben geïnformeerd, dit nog niet als externe daad van bekendheid heeft te gelden. Het hierop betrekking hebbende bewijsaanbod van [appellant] wordt daarom verworpen. De verzettermijn is dus pas gaan lopen op 15 mei 2019 (nadat NN kennisnam van het verweerschrift van [appellant] in de ontbindingsprocedure (in eerste aanleg) waarin van het verstekvonnis melding werd gemaakt, waarna NN het verstekvonnis heeft verkregen). NN heeft dus tijdig, binnen de verzettermijn van vier weken, verzet ingesteld bij verzetdagvaarding van 18 mei 2019. De stelling van [appellant] dat het hof thans nog een onderzoek moet instellen naar de vraag of er sprake is geweest van een daad van bekendheid, wordt op grond van het voorgaande verworpen, en ontbeert ook juridische grondslag. Grief I faalt.
Strijd met goed werkgeverschap
6.3
Met grief II betoogt [appellant] dat hij een (aanvullende) schadevergoeding kan vorderen omdat de grond voor zijn vordering valt onder artikel 7:669 lid 3 sub d BW dan wel slecht werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW dan wel gerelateerd is aan het ontslagtraject maar losstaat van het ontstaan van de werkelijke ontslaggrond. [appellant] stelt dat NN haar kritiek op zijn gedrag en functioneren niet tijdig aan hem heeft gecommuniceerd, laat staan dat hem de mogelijkheid is geboden het gedrag en functioneren te verbeteren en dat NN in strijd met artikel 7:669 lid 3 sub d BW en in strijd met het goed werkgeverschap, ten onrechte, met terugwerkende kracht vanaf 2016 kritiek heeft geleverd op het gedrag en functioneren van [appellant] , hem niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren of te herplaatsen, en vervolgens zonder meer over is gegaan tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
6.4
Ook deze grief faalt. In de beschikking van het hof in de verzoekschriftprocedure van heden zijn de door [appellant] in zijn grief opgeworpen bezwaren uitgebreid besproken in de overwegingen van het hof onder 4. Het hof neemt deze overwegingen over en deze worden geacht hier te zijn ingelast. De conclusie van het hof onder 4.10 en 4.11 van de beschikking voegt het hof hier zelf in.
“4.10 Het hof is van oordeel dat NN voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de botte en directe wijze van communiceren van [appellant] binnen feitelijk alle geledingen van NN tot problemen heeft geleid. Ten aanzien van de externe relaties verwijst het hof naar hetgeen hiervoor [onder 4.7; hof] is overwogen. Ten aanzien van de interne klanten heeft [appellant] niet (voldoende gemotiveerd) betwist dat hij op verzoek van de interne klanten NN Bank (het traject van Wolters Kluwer) en Citrix zelfs van het traject is afgehaald. Hij heeft evenmin betwist dat collega [collega] over hem heeft geklaagd (naar aanleiding van de e-mail “ [collega] , wees niet dom”), dat hij een ingeschakelde externe trainer in zulke sterke bewoordingen heeft aangesproken dat een collega zich genoodzaakt voelde daarvoor excuses aan de trainer aan te bieden en dat [appellant] met een lid van de raad van bestuur (die hem aansprak op zijn onvriendelijke teksten op LinkedIn) een onaangename correspondentie heeft gehad. Ook ten aanzien daarvan geldt dat het niet zo zeer om de inhoud gaat (de door [appellant] geuite “verbazing”), maar wel om de toonzetting en de botte wijze waarop hij haar ter verantwoording heeft geroepen. Dat de handelwijze van [lid RvB] in strijd zou zijn met het recht op privacy dan wel in strijd met de AVG valt niet in te zien en is door [appellant] ook onvoldoende toegelicht. [appellant] heeft ook niet betwist dat zijn leidinggevenden [CPO] en [leidinggevende] inmiddels niet meer met hem willen samenwerken. [appellant] had kunnen en moeten begrijpen dat na de verschillende aansporingen het versturen van de “wtf”- mail op 27 augustus 2019 bij beiden niet goed zou vallen. De e-mail van 4 september 2019 met klachten over [appellant] zal het hof evenwel buiten beschouwing laten nu niet is gebleken dat hij voldoende in de gelegenheid is gesteld om op die klachten te reageren. Dat geldt ook voor de klachten van de nieuwe collega’s omdat uit hun presentatie onvoldoende kan worden opgemaakt dat de onveilige sfeer door [appellant] veroorzaakt is. Dat [appellant] over de periode van 12 december 2019 tot 1 augustus 2020, de datum waarop de arbeidsovereenkomst is ontbonden, nog heel goed gewerkt zou hebben, heeft NN voldoende weersproken; NN heeft [appellant] vanwege verschillende negatieve uitlatingen op 28 januari 2020 moeten verzoeken niet meer bij de teamvergaderingen aanwezig te zijn (nagezonden productie 23 eerste aanleg). Dat [appellant] tijdens een teammeeting op 8 januari 2020 [CPO] ten overstaan van collega’s als ‘Mata Hari’ heeft aangeduid, wijst er naar het oordeel van het hof op dat de verhoudingen wederzijds volledig verstoord zijn geraakt. De verklaring van [appellant] ter zitting in hoger beroep dat Mata Hari iemand was die mooie jurken droeg, maakt zijn aanduiding binnen de context van een professionele vergadering onaannemelijk maar ook niet minder bot. Dat NN [appellant] heeft laten werken tot de datum van ontbinding (nota bene grotendeels in de periode dat de NN-medewerkers in verband met de Covid-19 maatregelen zoveel mogelijk thuis moesten werken) doet niet af aan de geconstateerde verstoorde arbeidsverhouding.
4.11
Resumerend kan worden vastgesteld dat NN [appellant] veelvuldig over een tijdsverloop van meerdere jaren op zijn toon en communicatiestijl heeft aangesproken. Het had [appellant] in elk geval december 2018, toen met hem een afspraak is gemaakt, voldoende duidelijk moeten zijn dat de gewenste structurele verbetering van zijn gedrag niet langer uit kon blijven. [appellant] heeft het door NN betaalde coachingstraject niet voor die gedragsverbetering aangewend. In 2019 zijn de problemen en incidenten als gevolg van de directe en botte communicatiestijl van [appellant] zich blijven voordoen. Na de incidenten in de zomer van 2019 heeft NN terecht kunnen constateren dat de gewenste verbetering uitbleef. Zij heeft toen op goede gronden tot de conclusie kunnen komen dat de arbeidsverhouding met [appellant] , binnen de diverse geledingen van de organisatie waar [appellant] bij betrokken was, zodanig was verstoord dat voortzetting daarvan in redelijkheid niet van NN gevergd kon worden. Gelet op de verstoring binnen zoveel geledingen hoefde NN niet nog meer gesprekken met [appellant] en collega’s te organiseren of mediation te beproeven. Het verweer van [appellant] dat NN doelbewust van het ene op het andere moment (op 9 september 2019) heeft aangestuurd op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst is niet aannemelijk geworden”.
Het hof heeft op grond hiervan in zijn beschikking geconcludeerd dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met [appellant] terecht op de g-grond heeft ontbonden en ook daarom het verweer van [appellant] , dat in feite sprake is van een door NN nagestreefde d-grond, verworpen.
6.5
Het voorgaande betekent dat grief II gebaseerd is op onjuiste feitelijke uitgangspunten en daarom moet falen. Niet aannemelijk is geworden dat NN jegens [appellant] in enige mate in strijd heeft gehandeld met het beginsel van goed werkgeverschap. Bij de behandeling van grief III heeft [appellant] geen belang nu het slagen van die grief, gelet op het falen van grief II, niet tot een andere beslissing, dat wil zeggen tot toewijzingen van zijn vorderingen, zal leiden. Het beroep van [appellant] slaagt niet. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook bekrachtigen.
6.6
[appellant] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter Den Haag van 17 februari 2021;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van NN tot op heden begroot op € 772,- aan verschotten en € 1.861,50 aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.D. Ruizeveld, F.J. Verbeek en M.V. Ulrici en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2022 in aanwezigheid van de griffier.