3.1.De Rechtbank heeft voor het jaar 2015 geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“
Uitstelverzoek zitting 29 april 2021
9. De gemachtigde heeft als reden voor het verzoek om uitstel van de zitting van 29 april 2021 gegeven dat eiseres haar standpunt ter zitting nader wenst toe te lichten maar dat zij thans in [buitenland] verblijft en dat het voor haar, als gevolg van de Coronareisrestricties, niet mogelijk was om tijdig naar Nederland te reizen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat geen sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid die tot uitstel van de zitting noopt. Daarbij is in aanmerking genomen het late tijdstip van het uitstelverzoek en de omstandigheid dat eiseres een gemachtigde heeft die namens haar ter zitting kan verschijnen. De gemachtigde is ook ter zitting verschenen. Daar komt bij dat eiseres meer dan voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt nader toe te lichten en zij daarvan steeds geen gebruik heeft gemaakt.
10. Nadat de rechtbank bij tussenuitspraak van 16 maart 2020 verweerder in de gelegenheid heeft gesteld om eiseres alsnog binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak te horen, heeft verweerder op 10 april 2020 eiseres bericht dat hij vanwege de maatregelen rondom het Corona-virus niet in staat is om haar op korte termijn te horen. Bij aangetekende brief van 21 augustus 2020 heeft verweerder 4 september 2020 om 10.00 uur voorgesteld voor het houden van het hoorgesprek en hij heeft hierbij aangegeven dat eiseres, onder opgave van haar verhinderdata, eenmalig en binnen één week na verzending van de brief om een andere datum kan verzoeken. Volgens informatie van PostNL is de aangetekende brief op 22 augustus 2020 om 13.23 uur bij eiseres afgeleverd. Bij brief van 1 september 2020, ontvangen door verweerder op 3 september 2020, heeft eiseres verweerder bericht dat zij niet kan verschijnen. In haar brief heeft zij verweerder verzocht de vragen schriftelijk te stellen en aangegeven deze vragen schriftelijk te zullen beantwoorden.
Op 4 september 2020 is het verslag van het hoorgesprek van 4 september 2020 aangetekend aan eiseres verzonden. Volgens informatie van PostNL is deze aangetekende brief op 5 september 2020 om 12.51 uur bij eiseres afgeleverd. In het verslag van de hoorzitting is vermeld dat verweerder geen vragen heeft voor eiseres en dat hij eiseres nog eenmaal in de gelegenheid stelt om haar bezwaren mondeling toe te lichten en wel op 11 september 2020 om 10.00 uur.
Eiseres is op 11 september 2020 niet verschenen voor het hoorgesprek en heeft, ondanks dat zij daartoe is uitgenodigd, niet gereageerd op de inhoud van het hoorverslag.
Gelet op het feit dat verweerder eiseres meermaals heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek, eiseres geen tegenvoorstel heeft gedaan voor een datum voor het houden van een hoorgesprek en ook aan de tweede uitnodiging voor een hoorgesprek geen gehoor heeft gegeven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende pogingen heeft ondernomen om tegemoet te komen aan het verzoek van eiseres om te worden gehoord. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Nu dit gebrek pas na de tussenuitspraak is hersteld, zal de rechtbank het beroep in zoverre gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen.
Omkering van de bewijslast
11. Vaststaat dat eiseres voor het jaar 2015 geen aangifte IB/PVV heeft gedaan, ook niet nadat zij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. Eiseres betwist dit ook niet. Dit heeft tot gevolg dat, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiseres om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Eiseres heeft slechts gesteld dat zij enkel inkomen uit arbeid heeft genoten, maar heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de aanslag te hoog is vastgesteld. De stelling dat het Openbaar Ministerie ervan is uitgegaan dat eiseres niet de economische eigenaar is van de onderhavige vermogensbestanddelen, is onvoldoende om aan te nemen dat de onderhavige aanslag onjuist is. Eiseres heeft ook niet doen blijken dat de vermogensbestanddelen die op haar naam staan, desalniettemin ten onrechte aan haar zijn toegerekend. Eiseres heeft dan ook niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
12. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslag berust op een redelijke schatting. Voor het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft verweerder zich gebaseerd op de door hem overgelegde loongegevens. De rechtbank begrijpt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.995 niet in geschil is nu eiseres heeft aangevoerd dat zij alleen deze inkomsten uit arbeid heeft genoten. Voor het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft verweerder zich onder meer gebaseerd op de banksaldi van eiseres en op het onroerend goed waarvan eiseres de eigendom heeft. De rechtbank acht dit redelijk. Met hetgeen eiseres hiertegen heeft aangevoerd is zij er niet in geslaagd de redelijkheid van die schatting aan te tasten. Eiseres heeft in dit verband verwezen naar een toezegging die door verweerder zou zijn gedaan in de hoger beroepsprocedure voor het belastingjaar 2012. De rechtbank overweegt dat, wat er van een dergelijke toezegging ook zij, een mogelijke toezegging voor het belastingjaar 2012 niet van invloed is op de aanslag voor een later belastingjaar. Van een toezegging die ziet op het belastingjaar 2015 is niet gebleken. Dat, zoals eiseres stelt, een of meer vermogensbestanddelen ook bij derden in de belastingheffing worden betrokken waardoor deze bestanddelen feitelijk dubbel worden belast, acht de rechtbank niet aannemelijk.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiseres haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. Uit de door eiseres overgelegde aanslagen IB/PVV 2015 van [C] en [D] blijkt immers niet dat de onderhavige vermogensbestanddelen ook aan hen zijn toegerekend. Verder geldt nog dat indien op de onroerende zaken en bank- en effectenrekeningen conservatoir beslag is gelegd ter verzekering van de rechten uit een schuldvordering, dit de waarde in het economisch verkeer niet beïnvloedt. Deze zaken behoren in dat geval nog steeds voor de nominale waarde tot het vermogen. De stelling van eiseres dat bij vonnis van 12 juni 2015 de onroerende zaken [adres 4] en de [adres 5] en de tegoeden op de Rabobankrekening verbeurd zijn verklaard zodat deze vermogensbestanddelen buiten beschouwing moeten blijven, slaagt evenmin. Verweerder heeft ter zitting immers onweersproken verklaard dat eiseres tegen dat vonnis in hoger beroep is gegaan zodat de verbeurdverklaring op 1 januari 2015 nog niet onherroepelijk was. Voor zover verweerder de schatting van het inkomen uit sparen en beleggen heeft gebaseerd op onroerend goed waarvan de echtgenoot van eiseres de eigendom had, is de rechtbank van oordeel dat de aanslag in zoverre niet berust op een redelijke schatting. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt immers niet dat de echtgenoot ook in het jaar 2015 eigenaar was van het pand aan de [adres 6] te [woonplaats 1] , zodat verweerder de waarde van dat object van € 101.000 ten onrechte tot de grondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van eiseres heeft gerekend. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dan ook in zoverre verminderen.
13. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard voor zover het betreft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot op € 130.943 (€ 3.316.246 vermogen -/- € 42.660 heffingvrij vermogen = € 3.273.586 x 4%).
14. Tegen de beschikking belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Nu de aanslag IB/PVV wordt verminderd, dient de in rekening gebrachte belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag te worden verminderd.
15. Verweerder heeft aan eiseres een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67d van de Awr en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst op de grond dat het aan de opzet van eiseres te wijten is dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Verweerder heeft een boete opgelegd van 150% van de verschuldigde belasting. In zijn brief van 17 mei 2018 heeft verweerder zijn voornemen om een boete op te leggen als volgt gemotiveerd:
“Ik ben namelijk van mening dat u uw aangifte opzettelijk niet heeft ingediend. Ik ben tot dit oordeel gekomen op grond van de volgende feiten:
- U bent meerdere malen in de gelegenheid gesteld om uw aangifte in te dienen;
- Daarbij zijn duidelijke termijnen gesteld en bent u nadrukkelijk gewezen op de consequenties van het niet voldoen aan de aangifteplicht;
- Het is van algemene bekendheid dat wanneer u een aangifte ontvangt (althans uitgenodigd wordt aangifte te doen), u die aangifte moet doen en wel binnen de in de uitnodiging vermelde termijn.
- Het bedrag dat, indien er geen aanslag(en) naar een geschat bedrag zouden worden opgelegd, buiten de belastingheffing zou blijven is aanzienlijk;
- U heeft de afgelopen jaren (2010 tot en met 2014) geen of te laat aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en/of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet gedaan, dan wel structureel te laat ingediend, dat wil zeggen na de uiterste data welke in de diverse aanmaningen gesteld zijn. Hierbij is het niet van belang of u ter onderbouwing van een bezwaar alsnog de aangifte(n) heeft ingediend. Dit zijn dan formeel geen aangiften meer. Voor de jaren 2010 tot en met 2014 zijn verzuimboeten opgelegd. (.. . )”
16. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank verweerder in zijn bewijslast dat sprake is van opzet geslaagd. De vergrijpboete is als zodanig dan ook terecht opgelegd. De rechtbank ziet echter aanleiding om de boete te matigen. Daartoe neemt zij in aanmerking dat eiseres gedurende de afgelopen jaren weliswaar structureel geen of te laat aangifte heeft gedaan, maar dat dit niet eerder heeft geleid tot het opleggen van een vergrijpboete. Voor de jaren 2010 tot en met 2013 zijn steeds verzuimboeten voor respectievelijk een eerste, tweede, derde en vierde verzuim opgelegd. Voor het jaar 2014 is vanwege het feit dat sprake is van stelselmatig verzuim de maximale verzuimboete van € 4.920 opgelegd. Voor het jaar 2016 is wederom de maximale verzuimboete (€ 5.278) opgelegd. Gelet hierop acht de rechtbank het voor het jaar 2015 opleggen van een vergrijpboete van deze omvang niet passend. Als verweerder de (op zichzelf begrijpelijke) intentie had de strafmaat geleidelijk te verhogen, dan ligt het niet in de rede om, nadat in 2014 nog een verzuimboete werd opgelegd, in 2015 een vergrijpboete van maar liefst 150% op te leggen. Temeer niet nu voor het jaar 2016 wederom een verzuimboete is opgelegd terwijl de feitelijke situatie voor dat jaar niet afwijkt van die voor 2015. Ten slotte weegt de rechtbank mee dat de opgelegde vergrijpboete ook absoluut gezien een zeer aanzienlijk bedrag beloopt. De rechtbank zal de boete dan ook matigen tot het bedrag van de maximale verzuimboete, te weten € 5.278. Hoewel in beginsel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ziet de rechtbank geen aanleiding de boete op die grond te matigen. Eiseres heeft immers twee keer om uitstel van de zitting gevraagd, hetgeen de afdoening van de zaak heeft vertraagd. Overige feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen geven om de boete verder te matigen, zijn gesteld noch gebleken.”