ECLI:NL:GHDHA:2022:716

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
BK-21/00717 tot en met BK-21/00723
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en verlaagd tarief voor Vipassana retraites en satsangs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van V.O.F. [X] te [Z] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2019 niet-ontvankelijk verklaarde. De Inspecteur had eerder naheffingsaanslagen opgelegd over de jaren 2014 tot en met 2018, waarbij verzuimboetes waren opgelegd voor de jaren 2017 en 2018. De Rechtbank oordeelde dat het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk was, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. In hoger beroep heeft het Hof de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank ten onrechte het bezwaar ambtshalve niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft de zaak inhoudelijk behandeld en geoordeeld dat de groepssatsangs van belanghebbende, die bestaan uit live muziek en voordrachten, onder het verlaagde tarief voor de omzetbelasting vallen. De Vipassana retraites daarentegen zijn niet aan te merken als muziek- of toneeluitvoeringen en vallen niet onder het verlaagde tarief. Het Hof heeft de naheffingsaanslagen verminderd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00717 tot en met BK-21/00723

Uitspraak van 21 april 2022

in het geding tussen:

V.O.F. [X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.A.P.N. Antonis)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 juni 2021, nummers SGR 20/4035, SGR 20/4037, SGR 20/4038, SGR 20/4040, SGR 20/4042, SGR 20/4044 en SGR 20/4045.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd over de tijdvakken 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015, 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016, 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 en 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 (de naheffingsaanslagen). Daarbij zijn ter zake van de naheffingsaanslagen 2017 en 2018 verzuimboetes opgelegd. Tevens heeft de Inspecteur over alle naheffingsaanslagen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft op aangifte omzetbelasting voldaan over het tweede en derde kwartaal van 2019.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de verzuimboetes vernietigd en de bezwaren van belanghebbende voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 354 geheven.
1.5.
De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 20/4044 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de voldoening op aangifte over het tweede kwartaal van 2019;
- verklaart het bezwaar tegen de voldoening op aangifte over het tweede kwartaal van 2019, niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.”
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 541 geheven. Belanghebbende heeft op 21 september 2021 een nader stuk met bijlagen ingediend. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 21 februari 2022 een nader stuk ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de hoger beroepen heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
Het Hof heeft het onderzoek na de zitting heropend en belanghebbende in de gelegenheid gesteld de omzetsplitsing voor het tweede en het derde kwartaal van 2019 over te leggen. Na ontvangst van deze cijfers heeft het Hof het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) en houdt zich onder meer bezig met het organiseren van satsangs (individueel en in groepen) en Vipassana retraites. De satsangs en de Vipassana retraites worden gegeven door de heer [A] onder de naam [B] .
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de individuele satsangs omzetbelasting naar het algemene tarief voldaan. Ter zake van de groepssatsangs en de Vipassana retraites heeft belanghebbende over de tijdvakken 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 omzetbelasting voldaan naar het verlaagde tarief.
2.3.
Bij brief van 4 december 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht te bevestigen dat zij over de groepssatsangs en de Vipassana retraites terecht omzetbelasting naar het verlaagde tarief heeft voldaan. De Inspecteur heeft daarop bij brief van 13 maart 2019 aangegeven dat belanghebbende naar zijn mening alleen prestaties verricht die onder het algemene tarief vallen en haar verzocht om dienovereenkomstig suppletieaangiften in te dienen.
2.4.
Belanghebbende heeft vervolgens suppletieaangiften over de tijdvakken 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 ingediend. De Inspecteur heeft op grond daarvan de naheffingsaanslagen opgelegd.
2.5.
Belanghebbende heeft op respectievelijk 5 juli 2019 en 30 oktober 2019 aangifte omzetbelasting gedaan over het tweede en derde kwartaal van 2019. Ter zake van de groepssatangs en de Vipassana retraites heeft zij daarbij omzetbelasting voldaan naar het algemene tarief.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaar voldoening op aangifte tweede kwartaal 2019 (SGR 20/4044)
10. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte over het tweede kwartaal van 2019 ontvankelijk is.
11. Op 5 juli 2019 heeft eiseres over het tweede kwartaal van 2019 op aangifte omzetbelasting voldaan. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De bezwaartermijn van zes weken is op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) gaan lopen op de dag na die van de voldoening op aangifte en is daarom op 16 augustus 2019 geëindigd. Het bezwaarschrift is op 23 augustus 2019 door verweerder ontvangen en is dus te laat ingediend.
12. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift betrokkene niet is toe te rekenen. Dan blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:11 van de Awb als gevolg van die te late indiening achterwege.
13. Eiseres heeft ter zitting als reden voor de termijnoverschrijding gegeven dat de vennoten voor haar zomerprogramma in het buitenland op tournee waren. Eiseres heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de termijnoverschrijding haar niet is toe te rekenen. Niet gebleken is dat eiseres in de onmogelijkheid verkeerde om tijdig een bezwaarschrift in te (laten) dienen. Eiseres had, zo nodig, iemand kunnen verzoeken namens haar tijdig een bezwaarschrift in te dienen desnoods op nader aan te vullen gronden. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan een niet-ontvankelijkverklaring.
14. Gelet op het vorenstaande had verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond heeft verklaard, is het beroep met zaaknummer SGR 20/4044 gegrond en dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd. Gelet op artikel 8:41a van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk te verklaren.
Wettelijk kader
15. Op grond van artikel 98 van de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de Btw-richtlijn) is het de lidstaten toegestaan een verlaagd tarief toe te passen op de in bijlage III bij de Btw-richtlijn vermelde categorieën goederen en diensten. Bijlage III vermeldt onder 7. “het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen”. Bijlage III vermeldt onder 9. “diensten door en auteursrechten voor schrijvers, componisten en uitvoerende kunstenaars”.
16. Op grond van post.b.14.d zijn aan het verlaagde tarief onderworpen de prestaties bestaande in het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera’s, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen, met uitzondering van peepshows en andere optredens die primair zijn gericht op erotisch vermaak.
17. In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 22 december 2017, nr. 2017-16288 (Omzetbelasting. Toelichting Tabel I), Staatscourant 2017, 72177 (het Besluit) is met betrekking tot post b.14.d onder meer het volgende opgenomen:
“(…)Het verlenen van toegang tot een ‘show’ waarbij het geheel van het aangebodene wordt ervaren als cultureel amusement/vermaak valt onder de post. Het aangebodene kan dan als het geheel onderdeel uitmakend van de show bijvoorbeeld bestaan in het optreden van een band, een lezing, interviews met gasten over culturele onderwerpen, presentatie van een culturele agenda enz.”.
18. Op grond van post b.17, zijn eveneens aan het verlaagde tarief onderworpen de prestaties bestaande uit het optreden door uitvoerende kunstenaars.
19. In het Besluit is met betrekking tot post b.17 onder meer het volgende opgenomen:
“Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een optreden door een uitvoerende kunstenaar is bepalend of een artistieke prestatie wordt verricht.
De post is ook van toepassing op uitvoerende kunstenaars die hun diensten door middel van een rechtspersoon verlenen.
De post is in ieder geval van toepassing op optredens door kunstenaars die uitvoeringen zijn als bedoeld in post b.14, onderdeel d. Het gaat daarbij om muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera’s, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets. De toepassing van de post is echter niet beperkt tot dergelijke uitvoeringen. Ook de publieksoptredens van andere uitvoerende kunstenaars zoals komieken, goochelaars en buiksprekers vallen onder de post.(…)”.
20. De bewijslast dat het verlaagde tarief van toepassing is, rust op eiseres.
Toepassing post b.14.d
21. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de groepssatsangs als muziek- dan wel toneeluitvoeringen kunnen worden aangemerkt. Uit de wijze waarop eiseres zich via haar website aan het publiek presenteert, volgt dat niet. Daaruit kan slechts worden afgeleid dat eiseres zich richt op de bewustwording, ontspanning en vorming van de deelnemers aan haar bijeenkomsten en het bewerkstelligen van een spirituele ervaring. Dat de groepssatsangs muzikaal worden omlijst, is onvoldoende om aan de groepssatsangs de kwalificatie van een muziek- dan wel een toneeluitvoering te geven.
22. Eiseres heeft ook voor wat betreft de Vipassana retraites niet aannemelijk gemaakt dat deze retraites als muziek- dan wel toneeluitvoeringen kunnen worden aangemerkt. Uit de website van eiseres kan worden opgemaakt dat de Vipassana retraites in stilte plaatsvinden en dat de dagelijkse sessies worden afgewisseld met loopmeditaties. Er worden geen activiteiten vermeld waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een muziek- dan wel toneelvoorstelling. De stelling van eiseres ter zitting dat de opbouw van de Vipassana retraites, ondanks de meerdere stilte elementen, vergelijkbaar zouden zijn met die van de groepssatsangs en de retraites uit meerdere voorstellingen zouden bestaan, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, nu de groepssatsangs, zoals hiervoor is overwogen, evenmin als muziek- dan wel toneeluitvoeringen kunnen worden aangemerkt.
Toepassing post b.17
23. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat [A] zowel bij de groepssatsangs als bij de Vipassana retraites als uitvoerend kunstenaar optreedt. Uit de website van eiseres kan niet worden opgemaakt dat [A] , zoals hij ter zitting heeft gesteld, als cabaretier of als performance kunstenaar bij de groepssatsangs en de Vipassana retraites optreedt. Eiseres heeft haar stelling dat [A] als uitvoerend kunstenaar optreedt slechts onderbouwd met algemene betogen over kunstvormen en de veronderstelde meditatieve werking van diverse kunstuitingen. Dit zegt niets over het daadwerkelijk handelen van [A] tijdens de groepssatsangs en de Vipassana retraites. Eiseres heeft geen concrete informatie verstrekt over wat er daadwerkelijk gebeurt op de bijeenkomsten, anders dan uit de website van eiseres kan worden afgeleid. Eiseres heeft geen bescheiden, zoals advertenties, posters, recensies of programmaboekjes, overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een optreden van een uitvoerend kunstenaar.
Slotsom
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat het verlaagde tarief bij de groepssatsangs en de Vipassanna retraites van toepassing is. De beroepen dienen daarom voor het overige ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep met zaaknummer SGR 20/4044 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 0,5 omdat het beroep uitsluitend gegrond is verklaard omdat verweerder het bezwaar ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
26. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, volgt niet dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken. Voor de stelling van eiseres dat de beslissingen op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd, is geen steun te vinden in de feiten. Verweerder heeft een en ander immers in zijn brieven van 16 december 2019 en 8 april 2020 uitgebreid toegelicht. Van schending van artikel 3:2 van de Awb is evenmin sprake nu de naheffingsaanslagen zijn opgelegd overeenkomstig de suppletieaangiften van eiseres en aansluiten op de standpuntbepaling van verweerder in zijn brief van 13 maart 2019.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte over het tweede kwartaal van 2019 in geschil. Verder is in geschil of op de groepssatsangs en de Vipassana retraites het verlaagde tarief voor de omzetbelasting van toepassing is. De vernietiging van de verzuimboetes is niet in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar met uitzondering van de vernietiging van de verzuimboetes, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente. Verder concludeert belanghebbende tot vermindering van de voldoening op aangiften omzetbelasting voor het tweede en derde kwartaal van 2019 met € 5.985 (tweede kwartaal) en € 6.175 (derde kwartaal) en verzoekt zij om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid bezwaarschrift voldoening op aangifte tweede kwartaal 2019
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank het bezwaarschrift inzake de voldoening op aangifte van het tweede kwartaal 2019 ten onrechte ambtshalve niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van termijnoverschrijding. Belanghebbende voert daartoe aan dat de Inspecteur het bezwaarschrift tijdens de bezwaarfase niet niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat dit tijdens de procedure bij de Rechtbank ook niet in geschil was. Belanghebbende wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1153, BNB 2021/140), waarin voor zover van belang het volgende is overwogen:
“4.3.4. Gelet op hetgeen in 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen, zal de Hoge Raad voortaan het uitgangspunt hanteren dat de rechter de tijdigheid van een bezwaar of beroep in een vorige instantie niet ambtshalve behoort te beoordelen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van de hiervoor in 4.3.3 bedoelde rechtspraak. Dit betekent dat de rechtbank het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mag verklaren, en dat het hof het bij de rechtbank ingestelde beroep of het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mag verklaren.
4.4.
In dit geval heeft de Rechtbank het bezwaar ontvankelijk geacht. De Inspecteur heeft daarover in hoger beroep niet tijdig geklaagd. Uit hetgeen in 4.3.4 is overwogen volgt dat het Hof ten onrechte ambtshalve heeft beoordeeld of belanghebbende tijdig dan wel verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt.”
5.2.
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat de rechter de tijdigheid van een bezwaar (niet langer) ambtshalve behoort te beoordelen. Nu de Inspecteur het bezwaarschrift ontvankelijk heeft geacht en tijdens het beroep bij de Rechtbank niet heeft geklaagd over de tijdigheid ervan, kan de beslissing van de Rechtbank om het bezwaarschrift ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren daarom niet in stand blijven. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende en het Hof komt daarom toe aan een inhoudelijke behandeling van de voldoening op aangifte voor het tweede kwartaal van 2019.
Verlaagd tarief omzetbelasting
5.3.
Op grond van artikel 9, lid 2, aanhef en onderdeel a, Wet OB 1968 in samenhang met de bij deze wet horende Tabel I onder post b.14.d zijn muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera’s, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen, met uitzondering van peepshows en andere optredens die primair gericht zijn op erotisch vermaak onderworpen aan het verlaagde omzetbelastingtarief. Op grond van post b.17 is ook op het optreden van uitvoerende kunstenaars het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing. Met deze bepalingen heeft de wetgever uitvoering gegeven aan artikel 98, lid 1 en 2, van de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Btw-richtlijn 2006) in samenhang met punt 7 en punt 9 van Bijlage III bij deze richtlijn. Volgens punt 7 mogen de lidstaten het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen aan een verlaagd omzetbelastingtarief onderwerpen en volgens punt 9 geldt dit ook voor diensten door en auteursrechten voor schrijvers, componisten en uitvoerende kunstenaars. Aangezien artikel 98, leden 1 en 2, Btw-richtlijn 2006 en de bijbehorende Bijlage III de lidstaten toestaan af te wijken van het beginsel dat het normale omzetbelastingtarief van toepassing is, moeten de in die bijlage gebruikte begrippen strikt worden uitgelegd, tegen de achtergrond van de context waarin zij worden gebruikt en overeenkomstig de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan (HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:453, BNB 2021/92).
5.4.
In het Besluit toelichting Tabel I Wet op de Omzetbelasting 1968 van 22 december 2017, nr. 2017-16288, Stcrt. 2017/72177 (het Besluit) staat, voor zover van belang, het volgende vermeld over de post b.14.d:
“Het verlenen van toegang tot een ‘show’ waarbij het geheel van het aangebodene wordt ervaren als cultureel amusement/vermaak valt onder de post. Het aangebodene kan dan als het geheel onderdeel uitmakend van de show bijvoorbeeld bestaan in het optreden van een band, een lezing, interviews met gasten over culturele onderwerpen, presentatie van een culturele agenda enz.”
En over post b.17 staat het volgende vermeld:
“Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een optreden door een uitvoerende kunstenaar is bepalend of een artistieke prestatie wordt verricht.
De post is ook van toepassing op uitvoerende kunstenaars die hun diensten door middel van een rechtspersoon verlenen.
De post is in ieder geval van toepassing op optredens door kunstenaars die uitvoeringen zijn als bedoeld in post b 14, onderdeel d. Het gaat daarbij om muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera's, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets. De toepassing van de post is echter niet beperkt tot dergelijke uitvoeringen. Ook de publieksoptredens van andere uitvoerende kunstenaars zoals komieken, goochelaars en buiksprekers vallen onder de post.”
5.5.
Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is. Belanghebbende stelt in dat verband dat [B] een uitvoerend kunstenaar is die door middel van zang, voordracht van gedichten, satire, stilte en beweging een artistieke prestatie levert. Het gaat om een vorm van belevingskunst, aldus belanghebbende, waarbij [B] satsangs en Vipassana retraites gebruikt om de boodschap “zijn” zo goed mogelijk over te brengen. “Door zich tijdens de voorstellingen met het allerhoogste te verbinden en in een soort trance te komen, probeert [B] zijn geest als het ware te verruimen”, aldus belanghebbende. Belanghebbende wijst verder op acht verklaringen van kunstenaars die zij bij haar nader stuk heeft overgelegd, waarin deze kunstenaars [B] onder andere beschrijven als “een spiritueel kunstenaar” en “een kunstenaar in de ruimste zin van het woord”.
5.6.
De Inspecteur stelt dat de groepssatsangs en de Vipassana retraites niet zijn aan te merken als toegang verlenen tot een artistieke prestatie en ook niet als optredens door een uitvoerend kunstenaar. Volgens de Inspecteur zijn de groepssatsangs en de Vipassana retraites te vergelijken met een seminar, omdat sprake is van begeleiding en deelnemers mee worden genomen in een beleving.
5.7.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de (meerdaagse) Vipassana retraites kunnen worden aangemerkt als muziek- dan wel toneeluitvoeringen. Uit de informatie die belanghebbende heeft verstrekt kan worden afgeleid dat de Vipassana retraites in het teken staan van het overbrengen van de boodschap “zijn” en gericht zijn op verlichting van het bewustzijn. Behalve muziek en voordrachten en interpretaties van [B] vormen stiltewandelingen en (stilte)meditaties daarvan een vast element, wat het belangrijkste verschil is met de evenementen die onder post b.14.d vallen. Er is meer begeleiding (bewustwording) en als gevolg daarvan meer interactie binnen de groep dan gebruikelijk is bij de evenementen die onder deze post vallen. De retraites vertonen in hun totaliteit beschouwd te weinig overeenkomsten met een muziek- of toneeluitvoering. Voor de groepssatsangs komt het Hof op basis van de toelichting van belanghebbende tot een ander oordeel. De groepssatsangs duren 2 tot 2,5 uur en bestaan voor het grootste deel uit live muziek en voordrachten van [B] , die vooral gedichten uit de Perzische dichtkunst en overige (Oosterse) stromingen interpreteert. Hierbij wordt ingespeeld op de actualiteit en de behoeften van het publiek, wat de groepssatsang het karakter geeft van een spirituele en geëngageerde conference. Gelet op dit oordeel over de groepssatsangs gaat het Hof voorbij aan het bewijsaanbod van belanghebbende, dat eruit bestaat om een groepssatsang bij te wonen.
5.8.
Naar het oordeel van het Hof is niet van belang of [B] bij de Vipassana retraites optreedt als uitvoerend kunstenaar. Post b.17 ziet op de diensten die de uitvoerend kunstenaar verricht in de schakel vóór het verlenen van toegang tot het evenement. Het gaat hier om de diensten die de kunstenaar in ruil voor zijn gage verleent aan de organisator van het evenement. Ten overvloede merkt het Hof op dat de handelingen die [B] verricht tijdens de retraite in hun totaliteit niet vallen binnen de reikwijdte van de post. Een belangrijk, vast onderdeel van de retraite is het geven van gelegenheid tot meditatie en het in de natuurlijke staat raken van de deelnemers.
Neutraliteitsbeginsel
5.9.
Belanghebbende beroept zich verder nog op het neutraliteitsbeginsel en voert aan dat de diensten van [B] soortgelijk zijn aan die van collega-kunstenaars die het verlaagde tarief toepassen. Op grond van het fiscale neutraliteitsbeginsel mogen soortgelijke goederen en diensten, die daarom met elkaar in concurrentie staan, uit het oogpunt van de omzetbelasting niet verschillend worden behandeld. Voor de beoordeling van de soortgelijkheid van twee diensten kan worden volstaan met de vaststelling dat de betrokken verrichtingen vanuit het oogpunt van de consument gelijk of soortgelijk zijn en aan dezelfde behoeften van deze laatste beantwoorden – waarbij het vergelijkbare gebruik de maatstaf is – en wanneer de verschillen die zij vertonen de beslissing van de consument om van de ene of van de andere dienst gebruik te maken niet aanmerkelijk beïnvloeden. Het gaat er dus om te beoordelen of de onderscheiden categorieën evenementen en voorzieningen als zodanig vanuit het gezichtspunt van de consument verwisselbaar zijn (HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:453, BNB 2021/92).
5.10.
Naar het oordeel van het Hof zijn de Vipassana retraites vanuit het oogpunt van de consument niet soortgelijk aan het toegang verlenen tot een muziek- of toneeluitvoering of aan de diensten van een uitvoerend kunstenaar. Het Hof heeft daarbij in overweging genomen dat belanghebbende zich richt op bewustwording van de deelnemers.
Belanghebbendes beroep op het neutraliteitsbeginsel kan daarom niet worden gehonoreerd.
Slotsom
5.11.
Op de groepssatsangs is het verlaagde tarief van toepassing. Het Hof zal de naheffingsaanslagen en de op aangifte voldane bedragen verminderen overeenkomstig de berekeningen van belanghebbende, die niet in geschil zijn.
5.12.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.036 (4 punten à € 759) wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
6.2.
Voorts zal de Inspecteur worden veroordeeld de voor het beroep en het hoger beroep gestorte griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, behoudens de beslissingen over de verzuimboetes;
- vermindert de naheffingsaanslag 2014 met € 5.762 tot € 6.687 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de naheffingsaanslag 2015 met € 6.014 tot € 6.673 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de naheffingsaanslag 2016 met € 5.991 tot € 6.192 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de naheffingsaanslag 2017 met € 18.404 tot € 8.836 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de naheffingsaanslag 2018 met € 14.317 tot € 10.283 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- verleent een teruggaaf van € 4.159 voor het tweede kwartaal 2019;
- verleent een teruggaaf van € 4.576 voor het derde kwartaal 2019;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.036; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 895 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 21 april 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.