3.3.bepaalt dat de man en de vrouw ieder de eigen proceskosten dragen.
Vordering in hoger beroep
8. De vrouw is tijdig in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van 14 april 2021. De vrouw vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en bij arrest de man alsnog veroordeelt tot betaling van de uitgestelde bruidsgave en – kort gezegd – in de kosten van beide instanties.
9. De man concludeert dat het hof, bij arrest, de vordering van de vrouw afwijst dan wel de vrouw niet-ontvankelijk verklaart. In geval van vernietiging van het bestreden vonnis, vordert de man dat de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank dan wel dat de procedure wordt aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Iraanse rechter. Verder vordert de man dat de vrouw wordt veroordeeld – kort gezegd – in de kosten van beide instanties.
10. De kern van het geschil tussen partijen betreft de betaling van de uitgestelde bruidsgave van 514 Bahar Azadi gouden munten. De vrouw vordert dat de man wordt veroordeeld om deze uitgestelde bruidsgave aan haar te betalen op grond van de afspraken die zij daarover hebben gemaakt in de Iraanse huwelijksakte. De man stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van de zaak kennis te nemen, omdat de vrouw dezelfde vordering op een eerder moment aanhangig heeft gemaakt bij de Iraanse rechter. De rechtbank heeft zich in het bestreden vonnis onbevoegd verklaard om van de vordering van de vrouw kennis te nemen.
11. In hoger beroep gaat het om de uitleg van artikel 12 Rv. Deze bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt:
Indien een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is, kan de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, de behandeling aanhouden totdat daarin door de eerstbedoelde rechter is beslist. Indien die beslissing voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, verklaart de Nederlandse rechter zich onbevoegd.
12. De kernvraag die in hoger beroep voorligt is (i) of in het onderhavige geval sprake is van een situatie van
litispendentiein de zin van artikel 12 Rv en, zo ja, (ii) wanneer een buitenlandse beslissing voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, zoals bedoeld in de tweede volzin van artikel 12 Rv.
13. De vrouw formuleert verschillende grieven tegen het onbevoegdheidsoordeel van de rechtbank.
14. Om te beginnen voert de vrouw aan dat aan het vereiste in artikel 12 Rv dat een buitenlandse beslissing voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, slechts kan zijn voldaan wanneer de buitenlandse beslissing op grond van een verdrag in Nederland vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging. Nu daarvan in dit geval geen sprake is, kan de beslissing van de Iraanse rechter niet rechtstreeks in Nederland worden tenuitvoergelegd. Dit betekent volgens de vrouw dat artikel 12 Rv niet in de weg staat aan een inhoudelijke behandeling van de vordering van de vrouw door de Nederlandse rechter (appeldagvaarding, nr. 2.1).
15. Voor het geval aan het genoemde vereiste in artikel 12 Rv ook is voldaan wanneer de buitenlandse beslissing ten grondslag heeft gelegen aan een op de voet van HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 in Nederland verkregen executoriale titel, voert de vrouw aan: (i) dat de beslissing van de Iraanse rechter van 16 juni 2019 geen betrekking heeft op de bruidsgave maar slechts ziet op de echtscheiding tussen partijen, (ii) dat de man heeft nagelaten een beëdigde vertaling van deze Iraanse beslissing in het geding te brengen, en (iii) dat deze Iraanse beslissing is gegeven in een procedure op verstek (appeldagvaarding, nrs. 2.2 t/m 2.4). 16. Ten slotte voert de vrouw aan dat zij na het bestreden vonnis in een afzonderlijke procedure bij de rechtbank Rotterdam om verlof heeft gevraagd om de Iraanse beslissing in Nederland ten laste van de man ten uitvoer te leggen. Volgens de vrouw heeft de man zich in die procedure op het standpunt gesteld dat de Iraanse beslissing niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging in Nederland (appeldagvaarding, nrs. 2.5-2.6).
17. De man heeft deze grieven gemotiveerd weersproken. Volgens de man heeft de rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard op grond van artikel 12 Rv.
18. Om te beginnen rijst de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een situatie van
litispendentiein de zin van artikel 12 Rv. Voor het hof staat vast dat de vordering van de vrouw in de onderhavige procedure en in de Iraanse procedure die heeft geleid tot de beslissing van 16 juni 2019 hetzelfde onderwerp betreffen, namelijk de veroordeling van de man tot betaling van de uitgestelde bruidsgave. Dit volgt niet alleen uit de door de man in het geding gebrachte Nederlandse vertaling van de Iraanse beslissing (‘
veroordeelt de gedaagde (…) tot het betalen van de bruidsgave van vijfhonderdveertien gouden Bahar Azadi munten aan eiser’), maar is ook door de vrouw uitdrukkelijk erkend in haar conclusie van antwoord in het incident, onder nr. 2.4 (‘
De vrouw erkent (…) dat zij een procedure heeft gestart in Iran, en daarbij onder meer heeft verzocht om vergoeding van een bruidsgave’) alsmede in haar verzoekschrift, onder nr. 3, van 7 mei 2021 voor het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van de Iraanse beslissing (‘
Bij voornoemd vonnis is de man veroordeeld aan de vrouw 514 Bahar Azadi munten, ofwel in euro’s een bedrag van EUR 433.995,90 [te betalen]’). Verder is van belang dat de Iraanse rechter in de beslissing van 16 juni 2019 – impliciet – rechtsmacht heeft aangenomen om van de vordering van de vrouw kennis te nemen, en dat de Nederlandse rechter in de hoofdzaak eveneens bevoegd is ten aanzien van de vordering van de vrouw op grond van de woonplaats van de gedaagde – de man – in Nederland (artikel 2 Rv). Ook staat tussen partijen vast dat de vrouw de Iraanse procedure op een eerder moment aanhangig heeft gemaakt dan de onderhavige procedure bij de Nederlandse rechter.
19. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het vorenstaande niet leidt tot een situatie van
litispendentiein de zin van artikel 12 Rv, omdat vast is komen te staan dat op het moment van het inleiden van de onderhavige procedure – bij inleidende dagvaarding van 21 juli 2020 – de Iraanse rechter op 16 juni 2019 reeds had beslist op de vordering van de vrouw met betrekking tot de uitgestelde bruidsgave en deze beslissing bovendien onherroepelijk was geworden. Het hof verwijst in dit verband naar de stelling van de man in zijn akte uitlaten in incident d.d. 13 januari 2021, nr. 2, dat hij tegen deze Iraanse beslissing ‘geen verzet of beroep’ heeft ingesteld. Deze stelling is door de vrouw onweersproken gebleven. Dit betekent dat ten tijde van het – bestreden – eindvonnis van 14 april 2021 van de rechtbank geen sprake was van
litispendentie, omdat de Iraanse procedure op dat moment niet meer aanhangig was en had geleid tot een onherroepelijke beslissing. De rechtbank had zich derhalve niet onbevoegd kunnen verklaren op grond van artikel 12 Rv. De zaak had inhoudelijk behandeld moeten worden, waarbij de man ervoor had kunnen kiezen om zich op de Iraanse beslissing te beroepen bij wijze van inhoudelijk verweer tegen de vordering van de vrouw.
Ten overvloede: uitleg van artikel 12 Rv
20. Aangezien het partijdebat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zich volledig heeft toegespitst op de uitleg van artikel 12 Rv, ervan uitgaande dat in dit geval sprake is van een situatie van
litispendentie, hecht het hof eraan ten overvloede in te gaan op de door partijen aan de orde gestelde vraag naar de uitleg van de tweede volzin van artikel 12 Rv. Indien met partijen en de rechtbank zou worden aangenomen dat in dit geval wel sprake is van een situatie van
litispendentie, geldt het volgende.
21. De rechtbank heeft zich in het bestreden vonnis op grond van artikel 12 Rv onbevoegd verklaard, omdat – kort gezegd – de Iraanse beslissing van 16 juni 2019 op grond van HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar zou zijn. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat artikel 12 Rv in het onderhavige geval niet in de weg staat aan de uitoefening van rechtsmacht door de Nederlandse rechter. Het hof legt dat als volgt uit. Indien voldaan is aan de voorwaarden uit de eerste volzin van artikel 12 Rv, verklaart de Nederlandse rechter zich blijkens de tweede volzin van artikel 12 Rv onbevoegd indien de buitenlandse beslissing voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn. De parlementaire geschiedenis van artikel 12 Rv vermeldt hierover het volgende: ‘Buitenlandse beslissingen kunnen alleen in Nederland ten uitvoer worden gelegd indien internationale verdragen dat meebrengen, zie artikel 431 Rv. Is dat niet het geval, dan zal er dus geen sprake zijn van de in artikel 1.1.11 [artikel 12 Rv, hof] bedoelde situatie van litispendentie, omdat de eerder in het buitenland gestarte procedure niet voor executie in Nederland in aanmerking komt.’ (Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 119) 22. Naar het oordeel van het hof volgt uit de bedoelingen van de wetgever dat artikel 12 Rv niet van toepassing is wanneer delitispendentiezich voordoet in de verhouding tot een vreemde staat waarmee Nederland geen – bilateraal of multilateraal – executieverdrag heeft op grond waarvan de buitenlandse beslissing in aanmerking komt voor executie in Nederland. Dat de Iraanse beslissing via erkenning op grond van HR 26 september 2014 kan leiden tot een Nederlandse executoriale titel waarin de inhoud van de Iraanse beslissing als het ware wordt overgenomen, is derhalve ontoereikend voor de toepassing van artikel 12 Rv. Voor deze uitleg van artikel 12 Rv vindt het hof steun in HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566, r.o. 3.4.5, laatste volzin. 23. Dit betekent dat de rechtbank in het bestreden vonnis blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 12 Rv.
24. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de Nederlandse rechter in dit geval internationaal bevoegdheid is en de vordering van de vrouw tot veroordeling van de man tot betaling van de uitgestelde bruidsgave inhoudelijk kan behandelen. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook vernietigen en de zaak op de voet van artikel 76 Rv terugverwijzen naar de rechtbank Rotterdam voor een inhoudelijke behandeling van de zaak, nu de man niet instemt met het door de vrouw – blijkens haar petitum – aan het hof gedane verzoek om de zaak aan zich te houden.
25. Gelet op de verhouding tussen partijen als echtgenoten en aard van de zaak ziet het hof aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.