ECLI:NL:GHDHA:2022:679

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
200.304.623/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige met noodzaak tot deskundigenonderzoek

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De kinderrechter in de rechtbank Rotterdam heeft op 5 november 2021 de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 9 november 2022. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, is het niet eens met de duur van de verlenging en verzoekt om een deskundigenonderzoek. Het hof oordeelt dat een dergelijk onderzoek noodzakelijk is om de situatie van de moeder en de minderjarige beter te begrijpen. Het hof wijst op de positieve ontwikkelingen aan de zijde van de moeder en de noodzaak om te onderzoeken of een thuisplaatsing mogelijk is. De zaak wordt aangehouden totdat de uitkomsten van het deskundigenonderzoek bekend zijn. Het hof benoemt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) om een deskundige aan te wijzen en het onderzoek uit te voeren. De beslissing om het onderzoek te gelasten is in het belang van zowel de moeder als de minderjarige, zodat zij een eerlijke kans krijgen om te beoordelen of een terugplaatsing mogelijk is. De verdere behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 25 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.304.623/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 21-2716
zaaknummer rechtbank : C/10/626982
beschikking van de meervoudige kamer van 13 april 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.A. Tahavol Ghoreyshi te Baarn
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1] ,
hierna te noemen: de pleegvader, en
[belanghebbende 2] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder,
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de pleegouders.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Het gaat in deze zaak over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1] . De kinderrechter in de rechtbank Rotterdam heeft in een beschikking van 5 november 2021 (hierna: de bestreden beschikking) de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 9 november 2022. De moeder kan zich vinden in de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor een beperkte duur, maar zij is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter om de machtiging te verlengen voor de duur van een jaar. Zij wil dat [minderjarige 1] op den duur weer bij haar komt wonen.
1.2
Het hof gelast in deze beschikking een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof zal eerst de uitkomsten van het onderzoek afwachten, voordat het hof een definitieve beslissing zal nemen over het hoger beroep van de moeder. Daarom zal de zaak worden aangehouden. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing om een deskundigenonderzoek te gelasten motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift van de moeder, binnengekomen op 20 december 2021;
  • een e-mailbericht van de moeder van 3 maart 2022 met bijlagen;
  • een brief van de gecertificeerde instelling van 24 februari 2022 met bijlagen, binnengekomen op 8 maart 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 maart 2022 plaatsgevonden, tegelijkertijd met de mondelinge behandeling van het hoger beroep van de moeder tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling van haar zoon [minderjarige 2] , ingeschreven bij het hof onder zaaknummer 200.304.672/01. Het oordeel van het hof over de zaak van [minderjarige 2] is in een aparte beschikking opgenomen. Op de zitting zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordigers van de GI] .
De pleegouders zijn niet verschenen, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen. De raad is ook niet verschenen, zoals aangekondigd bij brief van 2 maart 2022.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van dezelfde feiten als de kinderrechter in de bestreden beschikking. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder is geboren [naam minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2019 te [geboortedatum] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).
3.3
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] wordt uitgeoefend door de moeder.
3.4
[minderjarige 1] staat onder toezicht sinds 27 november 2018. Op 1 mei 2019 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 9 november 2020 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] laatstelijk verlengd tot 9 november 2021.
3.6
De kinderrechter in de rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 17 februari 2021 de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg laatstelijk verlengd tot 5 december 2021. Bij beschikking van 8 september 2021 heeft dit hof deze beslissing vernietigd voor zover deze ziet op de periode vanaf 9 november 2021, gelet op de afloopdatum van de ondertoezichtstelling.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 9 november 2022. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair: te bepalen dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en, opnieuw rechtdoende vanaf de datum van de beschikking, dat het verzoek tot (het hof begrijpt: verlenging van de) machtiging uithuisplaatsing wordt afgewezen dan wel aangehouden na zes maanden;
  • subsidiair: te bepalen dat de zaak wordt aangehouden en een deskundigenonderzoek wordt gelast krachtens artikel 810a lid 2 Rv;
dan wel een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie meent te behoren en in het belang van [minderjarige 1] acht.
4.3
De gecertificeerde instelling verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het juridisch kader
5.1
Voordat het hof overgaat tot de beoordeling van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , zal het hof vermelden wat daarover in de wet staat.
5.2
Op grond van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De rechter kan de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen (artikel 1:265c lid 2 BW).
5.3
In artikel 810a lid 2 Rv is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Uit HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575 volgt dat onder “zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen” ook vallen zaken als de onderhavige, waarin het gaat om een uithuisplaatsing van een minderjarige. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632).
Het oordeel van het hof
5.4
Naar het oordeel van het hof is het noodzakelijk voor de te nemen beslissing dat nader onderzoek wordt gedaan. Het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen is voldoende concreet en ter zake dienend. Het hof zal dat verzoek dan ook toewijzen. Het hof legt dat als volgt uit.
5.5
In juli 2019 heeft een gezinsopname plaatsgevonden waarbij de moeder samen met [minderjarige 1] bij Pluryn heeft verbleven. Deze gezinsopname is vroegtijdig gestopt, omdat de moeder na enige tijd aangaf niet langer bij Pluryn te willen verblijven. De gecertificeerde instelling heeft in de onderhavige procedure meerdere malen naar voren gebracht dat voormelde gezinsopname de laatste kans was voor de moeder om te laten zien dat zij in staat was om de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] op zich te nemen. De gecertificeerde instelling heeft enkele maanden na het stopzetten van de gezinsopname dan ook het standpunt ingenomen dat het perspectief van [minderjarige 1] niet langer bij de moeder ligt, maar in het pleeggezin waar [minderjarige 1] op dat moment verbleef en nog altijd verblijft. Het is het hof duidelijk geworden dat sindsdien niet meer is gewerkt aan thuisplaatsing, ondanks dat dit binnen het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing wel het doel zou moeten zijn. Inmiddels heeft de raad op verzoek van de gecertificeerde instelling een onderzoek verricht naar het beëindigen van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] . Aansluitend heeft de raad een verzoek tot gezagsbeëindiging ingediend bij de rechtbank. Op de zitting bij het hof is gebleken dat de rechtbank de zaak over de gezagsbeëindiging heeft aangehouden in afwachting van dit hoger beroep.
5.6
Het hof overweegt verder als volgt. Uit de stukken en hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken, blijkt dat meerdere redenen ten grondslag hebben gelegen aan het stopzetten van de gezinsopname in 2019 door de moeder. Zij zat op dat moment niet lekker in haar vel, zij was onlangs haar grootmoeder verloren en zij was nog erg jong (18 jaar). De moeder heeft destijds niet goed voorbereid deelgenomen aan de gezinsopname. Duidelijk is dat op dat moment de omstandigheden voor de moeder niet optimaal waren voor een gezinsopname. Het hof acht het van belang dat de moeder zich sindsdien op meerdere fronten positief heeft ontwikkeld. De gecertificeerde instelling heeft dit ook met zoveel woorden erkend. De moeder heeft het traject bij Zij aan Zij afgerond, zij beschikt over een eigen woning waar zij verblijft met het broertje van [minderjarige 1] en zij heeft EMDR-therapie gevolgd. Ook loopt de samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening goed en is sprake van een goede verstandhouding tussen de moeder en de pleegouders. Dat de eerdere gezinsopname niet is afgerond en dat de moeder deze kans destijds niet volledig heeft aangegrepen, wil naar het oordeel van het hof niet zeggen dat in een situatie als deze, waarin in de periode daarna aantoonbare positieve ontwikkelingen aan de zijde van de moeder hebben plaatsgevonden, de moeder nooit meer een tweede kans verdient. Er is weliswaar een beoordelingsboog opgesteld door Horizon, maar niet is gebleken dat in de periode na de gezinsopname bij Pluryn deugdelijk onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden tot thuisplaatsing van [minderjarige 1] . Het hof heeft daarom meer informatie nodig om een beslissing te kunnen nemen over het hoger beroep van de moeder tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
5.7
Op de zitting heeft de gecertificeerde instelling desgevraagd verklaard dat [minderjarige 1] waarschijnlijk geen last zal ondervinden van een deskundigenonderzoek. Het hof is dan ook van oordeel dat de toewijzing van het verzoek van de moeder om een onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 Rv niet in strijd is met het belang van [minderjarige 1] . Zowel [minderjarige 1] als de moeder verdienen een eerlijke kans om te beoordelen of een thuisplaatsing tot de mogelijkheden behoort. Het hof realiseert zich dat een deskundigenonderzoek wellicht pas na de termijn van de lopende machtiging zal zijn afgerond en in dat geval dus slechts beperkte betekenis heeft voor de beslissing die aan het hof voorligt. Om te voorkomen dat tijdsverloop de bepalende factor gaat worden en onderzoek in een later stadium mogelijk zal afstuiten op de overweging dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing is verstreken, acht het hof het noodzakelijk om nu een onderzoek door een deskundige te gelasten.
De te benoemen deskundige en de onderzoeksvragen
5.8
Het hof zal het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, Zuid-Holland (hierna: het NIFP) verzoeken te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige en om een onderzoek te laten verrichten door die deskundige en advies uit te brengen. Het hof is voornemens de volgende onderzoeksvragen aan de deskundige voor te leggen, waarbij het hof grotendeels aansluit bij de door de moeder geformuleerde vragen:
Hoe is de interactie tussen [minderjarige 1] en de moeder?
In hoeverre is er sprake van problematiek bij de moeder die van invloed is of kan zijn op het opvoedkundig handelen van de moeder?
Beschikt de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden om te kunnen werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en sluiten deze vaardigheden aan bij hetgeen [minderjarige 1] , gelet op zijn ontwikkeling en functioneren nu en in de toekomst nodig heeft?
Is de omstandigheid dat de moeder de volledige verzorging en opvoeding van het broertje van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , draagt en de belasting die dat met zich brengt nog van invloed op het voorgaande?
Indien de moeder thans niet over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om toe te werken naar thuisplaatsing, bestaan er mogelijkheden om deze vaardigheden te ontwikkelen, en zo ja, welke hulpverlening is daarvoor aangewezen en welke termijn is daarmee gemoeid?
Zijn er contra-indicaties voor een thuisplaatsing van [minderjarige 1] ? Zo ja, welke zijn dat en kan daar door middel van hulpverlening aan gewerkt worden?
Indien terugplaatsing bij de moeder wel tot de mogelijkheden behoort, is hulpverlening dan aangewezen? Zo ja, hoe en in welke vorm?
Indien terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder niet tot de mogelijkheden behoort, zijn er dan mogelijkheden om de moeder binnen het kader van de pleegzorg een grotere rol te geven, bijvoorbeeld door [minderjarige 1] in deeltijd bij de moeder te laten verblijven?
In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
5.9
Het hof zal het NIFP vragen om binnen een termijn van vier weken na dagtekening van deze beschikking een deskundige voor te stellen en eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit volgens het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is, en de kosten voor het onderzoek te begroten. Indien voor de toewijzing van het onderzoek meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen of nadere of andere vragen te formuleren. Indien het NIFP eerst nadere informatie nodig heeft, kunnen partijen kenbaar maken of en welke bezwaren bestaan tegen de verstrekking van de aanvullende gegevens die het NIFP nodig heeft.
5.1
Het hof zal het bericht van het NIFP doorzenden aan partijen en belanghebbenden. Zij kunnen daarop binnen twee weken laten weten of bezwaar bestaat tegen de benoeming van de door het NIFP voorgedragen deskundige, of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog wijziging of aanvulling behoeven en wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvullende vragen van het NIFP. Indien het hof binnen de genoemde termijn van partijen en belanghebbenden geen bezwaar heeft ontvangen, dan gaat het hof ervan uit dat geen bezwaar bestaat tegen de benoeming van de deskundige en/of de onderzoeksvragen.
5.11
Het hof laat aan de deskundige de inrichting van het onderzoek over, met dien verstande dat hij of zij de ‘Leidraad deskundige in civiele zaken’ in acht dient te nemen, zoals gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
5.12
De deskundige zal op grond van artikel 198 lid 2 Rv zijn opdracht uitvoeren onder leiding van een raadsheer-commissaris. Het hof benoemt mr. M.W. Koek tot raadsheer-commissaris en bij haar afwezigheid: mr. F. Ibili.
5.13
Het aan de deskundige toekomende bedrag wordt bij de te geven eindbeschikking overeenkomstig artikel 810a lid 3 Rv ten laste van ’s Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald. Het hof tekent hierbij aan dat het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige de kosten van het onderzoek vooraf dient te begroten en het hof daarvan een bevestiging dient te sturen, alvorens het onderzoek te starten.
5.14
Het hof wijst partijen en belanghebbenden erop dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. Wanneer de medewerking wordt geweigerd, kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het hof geraden acht en zal het hof op basis van de huidige stukken een beslissing over de verzoeken nemen.
5.15
Indien partijen en/of de deskundige vragen hebben over de procedure kunnen zij zich wenden tot de griffie familiezaken van het gerechtshof Den Haag:
  • telefoon: 088-3611698
  • e-mailadres: hofdenhaag.griffie.familie@rechtspraak.nl
5.16
Het hof zal bij nadere tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige ter beantwoording van de onder 5.8 geformuleerde – eventueel nog aan te passen – vragen.
5.17
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, Zuid-Holland,
post- en bezoekadres: Oranjestraat 10, 2514 JB Den Haag,
telefoon: 088 071 03 60 (algemeen),
e-mail: NIFPZuidHolland@dji.minjus.nl,
om te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.8 omschreven vragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.9 over de aan te dragen deskundige en de te stellen vragen en een begroting te verstrekken als bedoeld in rechtsoverweging 5.13 en wel uiterlijk vier weken na dagtekening van deze beschikking, te weten op
11 mei 2022;
stelt partijen en belanghebbenden vervolgens in de gelegenheid om binnen twee weken na ontvangst van de reactie van het NIFP daarop te reageren, evenals op de voorlopig geformuleerde vragen van het hof;
draagt de griffier op een afschrift van deze beschikking te doen toekomen aan het NIFP;
benoemt tot raadsheer-commissaris, onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden:
mr. M.W. Koek, en bij haar afwezigheid: mr. F. Ibili;
houdt de verdere behandeling van de zaak aan tot 25 mei 2022 pro forma;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Koek, F. Ibili en A.J. van Montfoort, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 13 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.