ECLI:NL:GHDHA:2022:662

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
20 april 2022
Zaaknummer
200.268.634
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een vonnis inzake derdenbeslag en de rechtsverhouding tussen Berley International B.V. en de schuldenaar

In deze zaak heeft [appellant] een geldlening verstrekt aan [A] en twee vennootschappen, Galvestown B.V. en Berley Accountancy B.V., die niet is terugbetaald. Na een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin [A] en de vennootschappen hoofdelijk zijn veroordeeld tot terugbetaling, heeft [appellant] derdenbeslag gelegd onder Berley International B.V. Berley International heeft een verklaring afgegeven waarin zij stelt dat er geen rechtsverhouding bestaat tussen haar en [A] of de vennootschappen. De zaak betreft de vraag of deze verklaring juist is en wat de gevolgen zijn als dat niet het geval is.

Het hof heeft vastgesteld dat er op het moment van beslaglegging een rechtsverhouding bestond tussen Berley International en [A], waardoor [A] aanspraak kon maken op een vergoeding. Het hof oordeelt dat Berley International niet is geslaagd in het ontzenuwen van de voorshands bewezen geachte stelling van [appellant]. De getuigenverklaringen van [A] en [B] zijn niet overtuigend en bevatten tegenstrijdigheden. Het hof concludeert dat Berley International aan [appellant] een bedrag van € 44.000,- per jaar verschuldigd is, te berekenen vanaf de datum van beslaglegging tot aan de dag van de uitspraak, met een maximum van het bedrag dat [A] aan [appellant] verschuldigd is uit hoofde van het eerdere vonnis van de rechtbank Amsterdam.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam voor zover het de hoofdzaak betreft en veroordeelt Berley International in de kosten van het geding in hoger beroep en in eerste aanleg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.268.634/01
Zaak- /rolnummer rechtbank : C/10/503489 / HA ZA 16-565

arrest van 29 maart 2022

inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. H.P. Schouten te Den Haag,
tegen

Berley International B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Berley International,
advocaat: mr. J.W. Ebbink te Haarlem.

Waar de zaak over gaat

[appellant] heeft een geldlening verstrekt aan [A] en aan twee vennootschappen, Galvestown B.V. en Berley Accountancy B.V., waarvan [A] (indirect) aandeelhouder en bestuurder is. Deze lening is niet terugbetaald. [A] en de twee vennootschappen zijn bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2015 hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling van het geleende bedrag aan [appellant] verhoogd met rente en kosten. Aan dat vonnis hebben zij niet voldaan. [appellant] heeft daarop derdenbeslag laten leggen onder Berley International ten laste van [A] en de twee vennootschappen. Berley International heeft een verklaring derde-beslagene als bedoeld in art. 476a Rv afgegeven, waarin zij verklaart dat er geen rechtsverhouding bestaat tussen haar en [A] , Galvestown B.V. en Berley Accountancy B.V., uit hoofde waarvan deze drie op de datum van het beslag nog iets van Berley International te vorderen hadden of zouden krijgen. Deze zaak gaat over de vraag of die verklaring juist is en zo niet, wat daarvan dan de gevolgen moeten zijn.

De processtappen

1. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2019 (hierna: het bestreden vonnis) en het procesdossier van de rechtbank;
- het exploot van dagvaarding van 10 oktober 2019 waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het bestreden vonnis;
- de memorie van grieven van [appellant] ;
- de memorie van antwoord van Berley International.

De feiten

2. Het hof gaat van onderstaande feiten uit, omdat daarover tussen partijen geen verschil van mening bestaat. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
[A] (hierna: [A] ) is enig aandeelhouder en
bestuurder van Galvestown B.V. (hierna: Galvestown). Galvestown is enig aandeelhouder
en bestuurder van Berley Accountancy B.V. (hierna: Berley Accountancy). Laatstgenoemde
vennootschap verricht administratieve werkzaamheden.
2.2
Op 26 april 2010 en 24 december 2012 heeft [appellant] een lening van in totaal € 180.000,- verstrekt aan [A] , Galvestown en Berley Accountancy.
2.3
Op 2 september 2013 is Berley International opgericht. Vanaf haar oprichting en tot 28 november 2014 was [A] (via Galvestown) haar enig aandeelhouder en bestuurder.
2.4
Bij brieven van 14 en 24 november 2014 heeft [appellant] [A] , Galvestown
en Berley Accountancy verzocht de lening van € 180.000,- vermeerderd met rente en kosten, in totaal een bedrag van € 204.693,19, terug te betalen. Aan dit verzoek is geen gehoor gegeven.
2.5
Sinds 28 november 2014 is de dochter van [A] , [B] (hierna: [B] ) (via NVDF Consultancy B.V. en NVDF Holding B.V.) enig aandeelhouder en bestuurder van Berley International.
2.6
Bij verstekvonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2015 zijn [A] , Galvestown en Berley Accountancy hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 204.693,19, te vermeerderen met rente en kosten. Aan het vonnis is niet voldaan.
2.7
Op 23 maart 2016 heeft [appellant] ten laste van [A] , Galvestown en Berley
Accountancy executoriaal derdenbeslag gelegd onder Berley International. In verband met dit derdenbeslag is door Berley International, vertegenwoordigd door [B] , een ‘verklaring derde-beslagene’ als bedoeld in art. 476a Rv afgegeven. Hierin is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen (productie 2 bij dagvaarding):

(…)
Op de datum zoals vermeld in het hieraan voorafgaande proces-verbaal van derdenbeslag is door de daarin genoemde (t.k.-)gerechtsdeurwaarder beslag gelegd onder: de besloten vennootschap Berley International B.V., (…)
ten laste van:
1) [A] (…), 2) de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Galvestown B.V., (…) en 3) de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Berley Accountancy B.V. (…)
Degene onder wie het beslag is gelegd verklaart:
A) dat er tussen ondergetekende en de schuldenaar geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op de datum van het beslag nog iets van ondergetekende te vorderen had, heeft of kan krijgen:
(…).”

De vordering van [appellant] en de beslissing van de rechtbank

3.1
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd Berley International te veroordelen tot het afleggen van een gerechtelijke verklaring en tot betaling of afgifte van wat door de vaststelling van de rechtbank aan [appellant] blijkt toe te komen binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis, met veroordeling van Berley International in de kosten van het geding.
3.2
De rechtbank heeft Berley International bij tussenvonnis van 13 september 2017 (hierna: het tussenvonnis) toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat er een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan tussen Berley International en [A] uit hoofde waarvan [A] op de datum van het beslag nog iets van Berley International te vorderen had, heeft of kan krijgen.
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat Berley International de hiervoor weergegeven voorshands bewezen geachte stelling van [appellant] heeft ontzenuwd en daarmee is geslaagd in het haar opgedragen tegenbewijs. Omdat [appellant] (vervolgens) niet is geslaagd in het bewijs, heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.

De grieven en de vordering in hoger beroep

4.1
[appellant] kan zich met deze beslissing van de rechtbank niet verenigen en heeft drie grieven tegen het vonnis aangevoerd. Hij vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke vorderingen van [appellant] alsnog integraal toewijst, met veroordeling van Berley International in de kosten van beide instanties, met rente en nakosten.
4.2
Berley International heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1
De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen de bewijswaardering door de rechtbank.
In grief 1 klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Berley International erin is geslaagd de voorshands bewezen geoordeelde stelling van [appellant] te ontzenuwen. Met grief 2 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet is geslaagd in het leveren van het bewijs van zijn stelling dat er op het moment van beslaglegging een rechtsverhouding bestond of heeft bestaan tussen Berley International en [A] op grond waarvan [A] op de datum van het door [appellant] ten laste van [A] onder Berley International gelegde beslag (23 maart 2016) nog iets van Berley International te vorderen had of kon krijgen.
5.2
Volgens [appellant] is Berley International er niet in geslaagd om zijn voorshands bewezen geoordeelde stelling te weerleggen, zodat [appellant] is geslaagd in het leveren van het bewijs van zijn stelling dat Berley International wel geld verschuldigd is aan [A] [appellant] voert daartoe het volgende aan. De getuigenverklaringen van [A] en [B] bevatten een groot aantal aantoonbare onwaarheden, die slechts tot doel hebben te verhullen dat [A] ook na 28 november 2014 gewoon feitelijk leidinggevende en beleidsbepaler binnen Berley International is gebleven. Deze verklaringen kunnen geen bijdrage leveren aan het door Berley International te ontzenuwen vermoeden. Uit de afgelegde verklaringen blijkt dat [B] haar vader [ [A] ] helemaal niet als DGA is opgevolgd en dat [A] de dagelijkse leiding in het bedrijf heeft behouden en daarvoor de eindverantwoordelijkheid behield. Uitgangspunt zal dan ook moeten zijn dat hij daarvoor ook een financiële beloning zal ontvangen. Het door de belastingdienst vastgestelde “gebruikelijke DGA-salaris” bedroeg in 2014 € 44.000,- bruto per jaar. Volgens [appellant] moet er dan ook van uitgegaan worden dat [A] ten tijde van de beslaglegging jegens Berley International aanspraak kon maken op betaling van tenminste een dergelijk bedrag op jaarbasis.
5.3
Het hof stelt voorop dat het aan [appellant] is zijn stelling te bewijzen dat Berley International ten tijde van het gelegde derdenbeslag op 23 maart 2016 iets aan [A] , Galvestown en/of Berley Accountancy verschuldigd is of uit een op dat moment reeds bestaande rechtsverhouding verschuldigd zal worden, omdat [appellant] de juistheid van de door Berley International afgegeven verklaring derde-beslagene betwist en het door de wet aan een foutieve verklaring verbonden rechtsgevolg inroept (art. 477a e.v. Rv). Op basis van de door [appellant] in het geding gebrachte e-mails die door [A] namens Berley International in 2015/2016 zijn verzonden, de verklaring van de broer van [appellant] die tot juni 2016 in loondienst van Berley International was (productie 4) alsmede de verklaring van [B] ter zitting bij de rechtbank, is het hof - net als de rechtbank (in rov. 4.11 van het tussenvonnis) - van oordeel dat voorshands bewezen is dat er tussen Berley International en [A] een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan uit hoofde waarvan [A] op de datum van het beslag iets te vorderen had of kon krijgen van Berley International. De vraag die (ook) in hoger beroep aldus beantwoord moet worden is of Berley International deze voorshands bewezen geachte stelling van [appellant] heeft ontzenuwd.
5.4
Berley International heeft in het kader van het haar opgedragen tegenbewijs [A] en [B] op 18 april 2018 als getuigen doen horen.
5.5
Getuige [B] heeft, voor zover relevant, onder meer verklaard:

Ik ben op dit moment geen bestuurder of aandeelhouder van Berley meer; op 28 november 2017 heb ik […] Consultancy overgedragen aan Kazanol BV.
Ik ben in november 2014 gaan werken bij Berley. In een werkoverleg hebben wij toen aangekondigd wat de nieuwe structuur was. [C] , [appellant] , [D] , mijn vader en ik waren daarbij.
Voor Berley deed ik als bestuurder het volgende werk; betalingen, leidinggeven, aangifte omzetbelasting en administratie. (…) De fiscale adviezen en bezwaarschriften deed ik inderdaad niet zelf. Voor de fiscale adviezen stond mijn vader mij bij. De bezwaarschriften deed [D] of [appellant] en misschien ook [C] . Mijn vader was ongeveer een halve dag per week aanwezig in de periode tot eind 2016, daarna kwam hij minder en was het vooral sociaal. Tijdens mijn zwangerschap zal hij meer aanwezig zijn geweest, maar ik weet niet of dat vijf dagen per week was. Helemaal in het begin was mijn vader er maximaal twee dagen per week. (…)
De jaarrekeningen van Berley zijn in mijn tijd op tijd ingeleverd. Ik weet niet wanneer dat was. Ik weet geen bedragen te noemen die op de jaarrekeningen stonden. Ik kan ook niet aangeven in welke orde van grootte de omzet, het verlies of de winst of de andere in de jaarrekeningen genoemde bedragen waren. Ik weet dat er verlies is gedraaid maar ik weet niet in welk jaar of in welke jaren dat was. U vraagt mij of het verlies meer rond de 10.000, 100.000, 1.000.000 euro of nog meer was. Ik antwoord daarop dat ik dat echt niet meer weet. (…) Berley had geen leningen, behalve een rekening bij ABN AMRO waarop Berley rood kon staan. Ik weet niet tot hoeveel Berley rood kon staan, ook niet ongeveer. Ik controleerde de jaarrekeningen wel altijd, ik denk dat [D] hem opstelde. Ik keek dan of er rare dingen in stonden, of de saldo’s klopten met de bankrekeningen. (…)
(…) Mijn vader heeft geen dienstverband of dienstverband gehad met Berley. Ik heb als DGA van Berley geen betalingen aan mijn vader verricht of geaccordeerd. Er heeft nooit een rechtsverhouding bestaan tussen Berley en mijn vader. Er is voor de waarneming door mijn vader tijdens mijn zwangerschap door Berley niets aan mijn vader betaald. Mijn vader heeft na de overdracht van de aandelen in 2014 geen vordering gehad op Berley. Ik weet dit zeker omdat ik dat zou hebben geweten als bestuurder van Berley”.
5.6
Getuige [A] heeft, voor zover relevant, onder meer verklaard:

Na de overname van Berley door mijn dochter gaf ik haar adviezen; dit kostte mij ongeveer 1 à 2 uur per week. Het is niet zo dat ik deze werkzaamheden voor Berley verrichtte. Dit waren bijvoorbeeld adviezen over hoe ze met een nieuwe klant moest omgaan. (…) Ik deed ook geen inboekingen of aangiftes. Bij nader inzien sommige aangiftes wel in beperkte mate, maar geen inboekingen en niet voor Berley.
De omzet over 2014 was 0. Over 2015 150.000 à 175.000 euro. In 2016 ongeveer datzelfde. In 2015 zal er verlies zijn gemaakt, dat is logisch als je begint met een eerste grote klant. In 2016 winst en in 2017 is er weer verlies gemaakt. Als u mij vraagt in welke orde van grootte dat verlies was zeg ik dat ik niet wil gissen, maar het zal tussen de 0 en 100.000 euro zijn geweest.
(…)
De jaarrekeningen over de boekjaren 2013 en 2014 heb ik gemaakt. Dit is mij gevraagd door mijn dochter. (…) De jaarrekeningen 2015 en 2016 zijn door [naam] opgesteld. Ik weet niet meer hoe ik dat weet, maar dat is zo. (…) Als u mij voorhoud[t] dat mijn dochter heeft verklaard dat [D] de jaarrekeningen heeft opgesteld, zeg ik dat dat dan wel zo zal zijn.
In de periode november 2015 – maart 2016 heb ik in verband met de afwezigheid van mijn dochter mails beantwoord en fiscale adviezen gegeven namens Berley. Ik heb hier geen factuur voor verstuurd en wil hier ook geen geld voor hebben. (…)
Op vragen van mr. Ebbink antwoord ik dat ik bij mijn verklaring opgenomen als productie 6 bij akte uitlating producties van 15 februari 2017 blijf. (…) Mijn verklaring daarin dat ik na november 2014 met uitzondering van enige sporadische adviezen en mijn waarneming tijdens het zwangerschapsverlof geen enkele betrokkenheid meer had bij Berley komt overeen met mijn verklaring dat ik 1 à 2 uur per week besteedde aan adviezen aan mijn dochter. (…) Ik was niet bij het werkoverleg van november 2014 waaraan in mijn verklaring wordt gerefereerd.
Na vragen van mr. Schouten en doorlezing van de notulen van dat werkoverleg zeg ik dat er wel staat dat ik aanwezig was, maar dat ik dat echt niet was. Daar blijf ik bij. (…) De notulen heb ik achteraf getekend.
5.7
Het hof is van oordeel dat Berley International hiermee niet is geslaagd in het ontzenuwen van de voorshands bewezen geachte stelling van [appellant] .
De getuigenverklaringen van [B] en [A] zijn niet concreet, weinig overtuigend en (deels) tegenstrijdig. Zo verklaart [B] dat haar vader aanwezig was bij het werkoverleg op 28 november 2014 waar de gewijzigde structuur - dat [A] door [B] is opgevolgd als DGA van Berley International - besproken zou zijn, terwijl [A] verklaart (en desgevraagd bij zijn verklaring blijft) dat hij bij dat werkoverleg echt niet aanwezig was. [B] verklaart verder dat haar vader in het begin maximaal twee dagen per week aanwezig was, tijdens haar zwangerschapsverlof meer - maar ze weet niet of dat vijf dagen per week was - en tot eind 2016 ongeveer een halve dag per week. Ook verklaart zij dat zij de fiscale adviezen niet zelf deed en dat haar vader ( [A] ) haar bijstond voor de fiscale adviezen. [A] heeft daarentegen verklaard dat hij, na de overname van Berley International door zijn dochter, haar ongeveer 1 à 2 uur per week adviezen gaf. Geconfronteerd met zijn eerdere verklaring (productie 6 bij akte uitlating producties van 15 februari 2017), die luidt: “Na 28 november 2014 heb ik met uitzondering van enige sporadische fiscale adviezen en tijdelijke waarneming tijdens het zwangerschapsverlof van mijn dochter [B] geen enkele betrokkenheid meer gehad bij Berley International B.V.”, heeft hij in reactie daarop verklaard dat dit overeenkomt met zijn getuigenverklaring dat hij 1 à 2 uur per week besteedde aan adviezen aan zijn dochter. Deze aantoonbare tegenstrijdigheden in de verklaringen van [A] en [B] doen in ernstige mate afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen.
5.8
Het hof vindt het daarnaast opvallend en weinig geloofwaardig dat [B] als DGA niet beschikte over enige kennis van de financiële cijfers van Berley International, terwijl [A] deze kennis wel bezat. Ook wist [B] niet precies wie de jaarrekeningen van Berley International in de periode dat zij bestuurder was had opgesteld, maar zij dacht dat [D] deze had opgesteld. [A] verklaarde aanvankelijk met zekerheid te weten dat de jaarrekeningen 2015 en 2016 door [naam] zijn opgesteld. Geconfronteerd met de verklaring van zijn dochter dat [D] de jaarrekeningen heeft opgesteld, reageerde hij dat ‘dat dan wel zo zal zijn’. Uit de afgelegde verklaringen blijkt naar het oordeel van het hof dan ook veeleer dat [A] – hoewel formeel geen bestuurder meer – ook na de overname van de aandelen aan zijn dochter in november 2014 de dagelijkse leiding in het bedrijf heeft behouden en zijn werkzaamheden voor Berley International heeft voortgezet.
Dit wordt gesteund door de getuigenverklaring van [E] van 26 september 2018, die luidt:

Ik ben in dienst bij Berley International B.V. Ik ben daar acht à tien jaar geleden begonnen (…).
Mijn baas is [A] . Dat is hij altijd geweest. Ik doe met anderen de boekhouding voor klanten (…) Ik heb dan rechtstreeks contact met de klanten, dit gaat niet altijd via [A] . Ik zie [A] zo ongeveer één keer per week; hij is vaak weg naar klanten”.
Ook de getuigenverklaring van [C] van 26 september 2018 onderschrijft dit. Deze luidt:

Ik ben in dienst van Berley International B.V. sinds 1 januari 2014. Ik doe daar de loonadministratie van Berley International.
[B] is de baas, daarmee bedoel ik dat zij de baas op papier is; zij staat zo ingeschreven bij de kamer van Koophandel. (…)
[A] heb ik nooit op de loonlijst gehad. Hij krijgt voor zover ik weet ook geen auto van de zaak van Berley International.
(…) Als u mij vraagt of [A] de eindverantwoordelijkheid heeft zeg ik: uiteindelijk wel. Dat is altijd zo geweest”.
5.9
De conclusie is dat Berley International er niet in is geslaagd de voorshands bewezen geoordeelde stelling van [appellant] te ontzenuwen. Dit brengt mee dat (als bewezen) vast is komen te staan dat er op het moment van beslaglegging op 23 maart 2016 een rechtsverhouding bestond tussen Berley International en [A] op grond waarvan [A] nog iets van Berley International te vorderen had of kon krijgen. De grieven 1 en 2 slagen daarom.
5.1
De vraag is vervolgens wat of welk bedrag door het beslag is getroffen. Ook indien vast komt te staan dat [A] , zoals hij verklaart, voor zijn werkzaamheden niets betaald heeft gekregen van of te vorderen heeft op Berley International, geldt op grond van de wettelijke fictie van artikel 479a lid 1 Rv dat ten behoeve van [appellant] wordt aangenomen dat Berley International [A] voor zijn werkzaamheden een redelijke vergoeding verschuldigd is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen blijkt dat [A] voorafgaand aan, tijdens en na de beslaglegging op 23 maart 2016 op regelmatige basis (wekelijks) werkzaamheden voor Berley International heeft verricht. Dat er door Berley International aan [A] nimmer salaris of een andere vergoeding is betaald, is daarbij niet relevant.
5.11
[appellant] heeft aangevoerd dat het door de belastingdienst vastgestelde “gebruikelijke DGA-salaris” in 2014 € 44.000,- bruto per jaar bedroeg en dat ervan uitgegaan moet worden dat [A] ten tijde van de beslaglegging jegens Berley International aanspraak kon maken op betaling van tenminste een dergelijk bedrag op jaarbasis.
5.12
Het hof zal thans moeten vaststellen wat aan [appellant] toekomt uit hoofde van het onder Berley International ten laste van [A] gelegde derdenbeslag. Bij de beoordeling van de vraag welke vergoeding als redelijk in de zin van artikel 479a lid 1 Rv aangenomen moet worden, dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen te worden, in het bijzonder de aard van de verrichte werkzaamheden of diensten, de betrekkingen van verwantschap of van andere aard tussen de schuldenaar en de derde en de financiële draagkracht van deze laatste (artikel 479a lid 2 Rv).
Gelet op de aard van de door [A] verrichte werkzaamheden voor Berley International, zoals blijkt uit de voornoemde getuigenverklaringen, te weten: het feitelijk leidinggeven aan de onderneming alsmede het geven van fiscale adviezen aan klanten, is het hof - met [appellant] - van oordeel dat een “DGA” salaris passend is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [A] de DGA van Berley International was tot 28 november 2014, op welk moment hij tot terugbetaling van de lening door [appellant] werd aangesproken en de (aandelen in de) vennootschap aan zijn dochter ( [B] ) overdroeg. Bij de beoordeling wat in dit verband een redelijk DGA-salaris is acht het hof van belang dat [B] , zoals zij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, voor haar werkzaamheden voor Berley International een DGA-salaris van ongeveer € 3.500,- bruto per maand (en een auto en een telefoon) kreeg, wat neerkomt op een bedrag van € 42.000,- bruto per jaar. Tegen deze achtergrond is een vergoeding van € 44.000,- bruto per jaar - zoals door [appellant] aangevoerd - aan te merken als een redelijke vergoeding voor de door [A] verrichte werkzaamheden voor Berley International, waarop [A] ten tijde van de beslaglegging aanspraak kon maken jegens Berley International. Dat de werkzaamheden van [A] uitsluitend zijn verricht om zijn dochter ( [B] ) te helpen is in het licht van voornoemde getuigenverklaringen onvoldoende aannemelijk geworden en ook verder is niets gesteld op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake is van betrekkingen van verwantschap of van andere aard tussen [A] en Berley International die tot aanpassing van het voornoemde bedrag nopen.
5.13
Het hof zal het aan [appellant] toekomende bedrag uit hoofde van het onder Berley International gelegde derdenbeslag met inachtneming van het voorgaande vaststellen op een bedrag van € 44.000,- per jaar. Daarbij tekent het hof aan dat aangehaakt wordt aan het bruto bedrag nu sprake is van een fictief vastgestelde ‘redelijke’ vergoeding als bedoeld in artikel 479a Rv en ook overigens uit de voornoemde getuigenverklaringen volgt dat [A] niet op de loonlijst van Berley International stond. Voor wat betreft het beloop van het aan [appellant] toekomende bedrag overweegt het hof als volgt. Het derdenbeslag is gelegd op 23 maart 2016. Zoals het hof hiervoor (in rov. 5.9) heeft overwogen, kan worden aangenomen dat er op dat moment een rechtsverhouding bestond tussen [A] en Berley International uit hoofde waarvan [A] aanspraak kon maken op een vergoeding van Berley International. Uit de getuigenverklaringen van [E] en [C] (zie rov. 5.8 hiervoor) volgt dat [A] in september 2018 nog steeds de feitelijke leiding had bij Berley International. Hiertegenover is door Berley International bij memorie van antwoord d.d. 23 juni 2020 niets gesteld op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat hierin enige wijziging is gekomen, zodat het hof als vaststaand aanneemt dat de rechtsverhouding die tussen Berley International en [A] ten tijde van het beslag bestond, nog steeds aanwezig is. Dit brengt mee dat Berley International aan [appellant] het bedrag van € 44.000,- per jaar, zoals door het hof vastgesteld, doorlopend verschuldigd is met ingang van de datum van beslaglegging totdat de rechtsverhouding tussen [A] en Berley International eindigt, met dien verstande dat Berley International niet tot betaling van een hoger bedrag zal worden veroordeeld dan tot het bedrag dat [A] aan [appellant] verschuldigd is uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2015.
5.14
Aangezien de vordering van [appellant] zal worden toegewezen, slaagt ook grief 3, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling en de afwijzing van de vorderingen van [appellant] door de rechtbank.
5.15
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het bestreden vonnis, voor zover in de hoofdzaak gewezen, zal worden vernietigd. Berley International zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep en in eerste aanleg.

Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2019, voor zover het de hoofdzaak betreft;
  • bekrachtigt dit vonnis, voor zover in het incident gewezen;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Berley International tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 44.000,- per jaar, te berekenen vanaf 23 maart 2016 tot aan de dag van deze uitspraak en met een maximum van het bedrag (met rente en kosten) dat [A] uit hoofde van het verstekvonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2016 aan [appellant] verschuldigd is, en bepaalt dat dit bedrag binnen 14 dagen na betekening van dit arrest moet zijn voldaan;
- veroordeelt Berley International tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 44.000,- per jaar, te berekenen vanaf de dag van deze uitspraak totdat de rechtsverhouding tussen [A] en Berley International eindigt, met een maximum van het bedrag (met rente en kosten) dat [A] uit hoofde van het verstekvonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2016 aan [appellant] verschuldigd is of zal worden;
- veroordeelt Berley International in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op in totaal
€ 1.524,40(€ 86,40 explootkosten, € 324,- griffierecht en € 1.114,- (1 punt, tarief II) salaris voor de advocaat) en in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op in totaal
€ 2.561,13(€ 101,13 explootkosten, € 288,- griffierecht en € 2.172,- (4 punten, tarief II à € 543,-) salaris voor de advocaat), en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- veroordeelt Berley International in de nakosten, begroot op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. de Heer, M.D. Ruizeveld en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.