In deze zaak hebben de ouders hoger beroep ingesteld tegen twee beschikkingen van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 8 maart 2021. De ouders hebben hun beroepschrift echter niet tijdig ingediend, waardoor het hof hen niet-ontvankelijk verklaart in hun hoger beroep. De termijn voor het indienen van hoger beroep, zoals bepaald in artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is drie maanden na de uitspraak van de bestreden beschikkingen. Deze termijn verliep op 8 juni 2021. De ouders hebben op 19 en 20 april 2021 brieven ingediend bij de rechtbank Rotterdam, maar deze waren niet gericht aan het juiste gerecht, het gerechtshof Den Haag. Het hof oordeelt dat er geen doorzendplicht is voor de rechtbank, omdat de brieven niet aan het juiste gerecht waren gericht. De ouders hebben niet aangetoond dat er sprake was van een apparaatsfout die hen verhinderde om tijdig hoger beroep in te stellen. Het hof concludeert dat het hoger beroep pas op 7 juli 2021 bij het juiste gerecht is ingediend, wat buiten de beroepstermijn valt. Hierdoor blijft de onderbewindstelling en het mentorschap in stand.