ECLI:NL:GHDHA:2022:534

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
200.275.403/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van overeenkomst van schuldoverneming op grond van dwaling of bedrog

In deze zaak heeft [appellant], h.o.d.n. [handelsnaam], in zijn hoedanigheid van lasthebber van [A] en [B], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter. De zaak betreft de vernietiging van een overeenkomst van schuldoverneming die in 2013 is gesloten tussen [verweerder] en [C]. [appellant] stelt dat de overeenkomst niet meer bestaat vanwege dwaling of bedrog, omdat er onjuiste informatie in de overeenkomst zou staan. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van dwaling of bedrog, en dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat [A] c.s. de overeenkomst niet zou hebben gesloten als zij over de juiste informatie had beschikt. Het hof concludeert dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt en bevestigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.275.403/01
Zaaknummer rechtbank : 7581447 RL EXPL 19-5280
Arrest van 22 maart 2022
in de zaak van
[appellant], h.o.d.n. [handelsnaam], in zijn hoedanigheid van lasthebber van [A] en [B],
wonende en mede kantoorhoudende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: - (voorheen mr. T. Kemper te Rosmalen),
tegen
[verweerder],
woonplaats kiezend in [woonplaats] (kantoor advocaat) ,
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder],
advocaat: mr. H. Umzumcu te Den Haag.

1.De zaak in het kort

1.1
[verweerder] heeft in 2011 een slagerij gekocht van de lastgevers van [appellant]. Hij heeft niet volledig aan zijn betalingsverplichting voldaan. De restschuld is bij overeenkomst van schuldoverneming overgedragen aan een derde. Volgens [appellant] is achteraf gebleken dat in die overeenkomst van schuldoverneming onjuiste informatie stond. Hij vordert in deze procedure, samengevat, dat de rechter vaststelt dat de overeenkomst van schuldoverneming niet meer bestaat (door vernietiging wegens dwaling of bedrog), althans geen werking meer heeft. Ook vordert hij dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van de volgens [appellant] resterende schuld, plus kosten en rente.
1.2
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hof is het met die beslissing eens. Het oordeelt in dit arrest dat van dwaling of bedrog geen sprake is.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, locatie Den Haag;
  • het tussen partijen gewezen vonnis in het incident van 22 mei 2019 en het tussen partijen gewezen eindvonnis in de hoofdzaak van 4 december 2019 (hierna ook: het bestreden vonnis);
  • de dagvaarding in hoger beroep van 2 maart 2020 van [appellant];
  • de memorie van grieven van [appellant] van 15 september 2020, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [verweerder], met bijlagen;
  • de akte nadere toelichting na beraad tevens overlegging producties van [appellant] van 2 februari 2021, met één bijlage;
  • de antwoordakte van [verweerder].
2.2
Hierna is arrest bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

Tussen partijen staat onder meer het volgende vast.
3.1
[A] en [B] (hierna: [A] c.s., in mannelijk enkelvoud) heeft op 14 mei 2011 de slagerij [naam slagerij], gevestigd aan het [adres] (hierna ook wel: het adres), verkocht aan [verweerder] voor een koopprijs van € 40.000,-.
3.2
[verweerder] heeft enkele betalingen gedaan, maar heeft niet volledig voldaan aan zijn verplichting om de koopsom te betalen.
3.3
[A] c.s. en [verweerder] hebben op 7 oktober 2011 een vaststellingsovereenkomst gesloten, met een gewijzigde betalingsregeling en vaststelling van de schuld, inclusief kosten, op € 41.375,-. Ook deze betalingsregeling is niet volledig nagekomen.
3.4
Op 29 augustus 2013 hebben [A] c.s., [verweerder] en [C] (hierna: [C]) een overeenkomst van schuldoverneming gesloten. In deze overeenkomst is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
IN AANMERKING NEMENDE:
Dat schuldeiser en [verweerder] d.d. 14 mei 2011 een koopovereenkomst hebben gesloten betreffende de slagerij [naam slagerij], gevestigd (….) aan het adres [adres] (…);
dat bij voornoemde overeenkomst is overeengekomen dat de koopsom van € 40.000,- (veertigduizend euro) bedraagt, te voldoen voor de overdracht. [verweerder] is zijn betalingsverplichting niet nagekomen;
partijen nadere afspraken hebben gemaakt uitsluitend betreffende betaling van de verschuldigde koopsom en bijkomende kosten en deze afspraken bij vaststellingsovereenkomst d.d. 7 oktober 2011 zijn vastgelegd (…);
dat de hiervoor sub 3 bedoelde kosten tezamen € 1.375,00 bedragen, inclusief BTW;
dat de koopsom bedraagt inclusief kosten € 41.375,-
dat [verweerder] op 1 november 2012 de zaak [A] heeft verkocht aan [C];
dat [C] bereid is met het oog op zijn overname van [verweerder]’s zaak deze schuld van [verweerder] jegens schuldeiser over te nemen;
dat schuldeiser van het bij sub 5 genoemde bedrag € 14.575,- heeft kwijtgescholden op 16 augustus 2013;
dat het aan schuldeiser verschuldigde en openstaande bedrag thans € 15.000,- bedraagt (…)
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1.
[C] neemt de schuld van [verweerder] jegens de schuldeiser over, welke schuldoverneming schuldeisers bij deze aanvaardt; (…)”
3.5
Ook [C] heeft de schuld niet afbetaald.
3.6
[A] c.s. heeft [appellant] de last gegeven om de vorderingen op [verweerder] op eigen naam ten behoeve van [A] c.s. te innen.
3.7
Bij aangetekende brieven van 7 september 2018 heeft [appellant] aan [verweerder] en [C] laten weten dat [A] c.s. de toestemming tot schuldoverneming vernietigt wegens dwaling of bedrog.

4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank/kantonrechter

4.1
[appellant] heeft [verweerder] gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primairvoor recht verklaart dat de toestemming tot schuldoverneming door [C] is vernietigd,
subsidiairdeze toestemming alsnog vernietigt, dan wel
meer subsidiairvoor recht verklaart dat de schuldoverneming geen werking heeft;
[verweerder] veroordeelt tot betaling van € 25.000,- aan [appellant], plus rente;
[verweerder] veroordeelt in de proceskosten, plus rente.
4.2
[appellant] beroept zich op dwaling. Hij stelt, kort samengevat, dat [A] c.s. onjuist althans onvolledig is voorgelicht door [verweerder] en [C] (artikel 6:228 lid 1 sub a, althans sub b, BW). Volgens hem is bij raadpleging van het handelsregister gebleken dat het gestelde in de overeenkomst van schuldoverneming onder 6 niet juist is. Subsidiair beroept hij zich op bedrog. De toestemming voor schuldoverneming is een eenzijdige rechtshandeling en die toestemming is vernietigd, waardoor de schuldoverneming nooit effect heeft gehad en [verweerder] altijd schuldenaar is gebleven. [appellant] berekent de restschuld die [verweerder] daardoor nog heeft op een bedrag van € 25.000,-, inclusief rente en kosten.
4.3
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4
De kantonrechter heeft in haar bestreden vonnis de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het bestreden vonnis. Hij heeft verschillende grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd. Hij vordert hetzelfde als bij de kantonrechter.
5.2
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat, zakelijk weergegeven, geen sprake is geweest van een onjuiste inlichting. Volgens [appellant] blijkt uit het handelsregister dat het gestelde onder punt 6 van de overeenkomst van schuldoverneming onjuist is. Voor zover juist de inschrijvingen in het handelsregister niet kloppen, beroept [appellant] zich op de derdenbescherming van artikel 25 lid 1 en of lid 3 Handelsregisterwet. Met grief 2 voert [appellant] aan dat op [A] c.s. bij het sluiten van de overeenkomst tot schuldoverneming geen onderzoeksplicht rustte met betrekking tot de vraag wie op dat moment eigenaar was van de slagerij en dat er geen enkele reden was voor [A] c.s. om op dat punt niet af te gaan op de mededelingen van [verweerder]. Grieven 3 en 4 zijn gericht tegen het oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat [A] c.s. de overeenkomst van schuldoverneming niet zou hebben gesloten als hij wel over de informatie uit het handelsregister had beschikt of dat sprake is van bedrog.

6.Beoordeling door het hof

6.1
In hoger beroep is niet langer in geschil dat [appellant] uit hoofde van lastgeving bevoegd is om op eigen naam ten behoeve van [A] c.s. op te treden en deze vordering in te stellen tegen [verweerder].
6.2
Het is aan [appellant] om te stellen, te onderbouwen en zo nodig te bewijzen dat [A] c.s. de overeenkomst van schuldoverneming onder een onjuiste voorstelling van zaken heeft gesloten doordat [verweerder] hem niet juist (althans niet volledig) heeft ingelicht, én dat [A] c.s. de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten. In het geval [appellant] daarin zou slagen, is het vervolgens aan [verweerder] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat dit niet kenbaar was voor hem [1] .
6.3
De zaak draait om hetgeen is vermeld in de overeenkomst van schuldoverneming onder punt 6, te weten dat [verweerder] op 1 november 2012 de zaak [A] (de slagerij) heeft verkocht aan [C]. Volgens [appellant] was dit een wezenlijk onderdeel van de overeenkomst en blijkt deze informatie achteraf niet juist te zijn. [appellant] verwijst daartoe naar het handelsregister waarin het volgende staat vermeld:
  • op 18 oktober 2011 is de vof [naam vof] van [verweerder] en zijn broer [broer verweerder] ingeschreven op het adres van de slagerij;
  • op 12 januari 2012 is [D] (hierna: [D]) toegetreden als vennoot;
  • op 16 januari 2012 is [verweerder] uitgetreden uit de vof;
  • op 5 november 2012 is de vof opgeheven en heeft [D] de onderneming als eenmanszaak voortgezet;
  • op 17 januari 2013 is de vof weer ingeschreven met [D] en [C] als vennoten;
  • op 20 januari 2014 is ook deze vof opgeheven.
6.4
Volgens [appellant] blijkt hieruit dat [verweerder] [A] c.s. onjuist heeft ingelicht
  • i) omdat de slagerij tot 1 november 2012 niet toebehoorde aan [verweerder] maar aan de vof van [verweerder] en [D], en
  • ii) omdat [C] op die datum niet de nieuwe eigenaar van de slagerij is geworden.
6.5
Het feit dat [C] per 1 november 2012 niet als nieuwe eigenaar van de slagerij in het handelsregister stond ingeschreven, betekent op zich niet zonder meer dat de slagerij per die datum niet verkocht kan zijn aan [C], dan wel aan zijn vof met [D]. Niet in geschil is in elk geval dat de inventaris van de slagerij door [verweerder] al op 1 oktober 2012 is verkocht aan “De Vennootschap, rechtsgeldig vertegenwoordigd door de [C]”, met een geplande levering op 1 november 2012 (bijlage bij brief van 16 augustus 2019 in de procedure voor de kantonrechter). Deze koopovereenkomst bevat een aantal bepalingen die, anders dan [appellant] aanvoert, erop duiden dat niet alleen de inventaris van de slagerij, maar de hele onderneming is verkocht die de slagerij dreef [2] . In de overeenkomst staat verder vermeld dat [verweerder] nog een bedrag verschuldigd is aan de oude eigenaren van (voorheen) slagerij [naam slagerij] en dat [C] ermee akkoord gaat dat [verweerder] die restschuld (naar het hof begrijpt: aan hem) overhandigt (artikel 4.2.). Ook staat in de overeenkomst dat [verweerder] en de koper gezamenlijk de verhuurder zullen verzoeken om de koper in de plaats te doen stellen van [verweerder] (artikel 7.1.). Er zijn dus aanwijzingen dat de registraties in het handelsregister niet kloppen en dat [verweerder] wel degelijk het bedrijf per 1 november 2012 heeft verkocht, zij het mogelijk niet aan [C] zelf maar aan zijn vof met [D]. Wat daar ook van zij, het geschil over de juistheid van de vermeldingen in het handelsregister en over de vraag of [appellant] in dat kader nu wel of niet een beroep op derdenbescherming toekomt, kan verder in het midden blijven. De vordering van [appellant] is namelijk hoe dan ook niet toewijsbaar, ook niet als wordt verondersteld dat de vermeldingen in het handelsregister juist zijn en dat de slagerij dus niet op 1 november 2012 door [verweerder] aan [C] is verkocht (laat staan geleverd).
6.6
Uitgaande van de juistheid van de registraties staat vast dat [C] slechts een paar maanden later, medio januari 2013, in elk geval wel mede-eigenaar is geworden van de slagerij, namelijk als vennoot van zijn vof met [D] (daar gaat [appellant] zelf ook van uit, zie dagvaarding onder 13). Dat betekent dat [C] ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst van schuldoverneming in augustus 2013 al geruime tijd mede-eigenaar was van de slagerij. De vraag is dan of [A] c.s. niet had ingestemd met de schuldoverneming door [C] als hij had geweten dat [C] niet per 1 november 2012 de enige eigenaar, maar per januari 2013 slechts mede-eigenaar was van de slagerij. Hierboven is er al op gewezen dat stelplicht en bewijslast op dit punt bij [appellant] rusten.
6.7
Het hof overweegt dat er geen enkele aanleiding is om aan te nemen dat wetenschap van de juiste datum (medio januari 2013 in plaats van 1 november 2012) ook maar iets zou hebben uitgemaakt, nu ook januari 2013 ruim vóór de datum van het ondertekenen van de overeenkomst van schuldoverneming ligt. [appellant] heeft ook niets gesteld dat op dit punt tot een andere conclusie kan leiden. Dan resteert de omstandigheid dat [C] in augustus 2013 slechts mede-eigenaar was via zijn vof met [D]. In hoger beroep heeft [appellant] niet (voldoende) uitgelegd waarom kennis van die omstandigheid ertoe zou hebben geleid dat [A] c.s. niet met de schuldoverneming zou hebben ingestemd en ook de overgelegde verklaringen van [A] c.s. maken dat niet duidelijk. [appellant] wijst erop dat de slagerij het levenswerk van [A] c.s. was, dat [A] c.s. specifiek voor [verweerder] en [C] had gekozen en dat hun namen niet konden worden ingewisseld voor willekeurige derden. Echter, het levenswerk als zodanig had [A] c.s. al veel eerder aan [verweerder] verkocht. De overeenkomst van augustus 2013 zag niet op de slagerij, maar op de restschuld. [verweerder] en [C] zijn bovendien nog steeds partij bij de schuldoverneming. Daar is niets aan veranderd.
6.8
In de procedure voor de kantonrechter heeft [appellant] aangevoerd dat het bezit van de slagerij in feite als garantie gold voor de afbetaling van de koopsom, omdat uit die slagerij inkomsten konden worden verkregen. [appellant] heeft echter niet onderbouwd waarom vanuit dat oogpunt de wetenschap dat [C] niet de enige eigenaar was van de slagerij, maar slechts mede-eigenaar, zou hebben betekend dat [A] c.s. niet zou hebben ingestemd met de schuldoverneming, dit terwijl in elk geval inmiddels was gebleken dat [verweerder] niet aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen. [appellant] spreekt in de dagvaarding over een
“garantie van een inkomsten-genererende slagerij”. Het hof begrijpt dat [appellant] bedoelt dat daarmee zekerheid zou worden verkregen dat de betalingsverplichting zou worden nagekomen. [A] c.s. heeft echter kennelijk geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de mate van winstgevendheid van de slagerij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van schuldoverneming, en evenmin meer in het algemeen naar de liquiditeit en solvabiliteit van [C]. Het hof acht dan ook niet voldoende onderbouwd dat de wetenschap dat de slagerij eigendom was geworden van de vof van [C] met [D] iets zou hebben uitgemaakt. Het hof benadrukt dat het hier niet gaat om de situatie waarin iemand die zijn mededelingsplicht heeft geschonden aan zijn wederpartij tegenwerpt dat deze dan zelf maar beter onderzoek had moeten doen. [appellant] stelt terecht dat zo’n verweer in beginsel niet opgaat. Het gaat hier echter niet om het nalaten van het doen van onderzoek naar de juistheid van de gedane mededelingen, maar om het feit dat [A] c.s. de overeenkomst tot schuldoverneming heeft getekend (kennelijk) zonder enig onderzoek te doen naar de omstandigheden van diegene, die de schuld moest overnemen, namelijk onder andere de actuele winstgevendheid van de slagerij en de verdere financiële situatie van [C]. Ook als [C] enig eigenaar van de slagerij zou zijn geweest, stond zijn liquiditeit en solvabiliteit geenszins vast; deze hingen ook af van zijn verdere vermogens- en schuldenpositie.
6.9
De conclusie luidt dat ook als wordt aangenomen dat sprake is geweest van onjuiste/onvolledige informatie van de kant van [verweerder], [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat [A] c.s. bij een juiste voorstelling van zaken niet (althans niet onder dezelfde voorwaarden) zou hebben ingestemd met de schuldoverneming.
6.1
Dit betekent dat ook het beroep op bedrog niet slaagt, nu het causaal verband tussen een eventueel bedrog en het sluiten van de overeenkomst van schuldoverneming ontbreekt. Ten overvloede overweegt het hof dat van een bewust op het verkeerde been zetten niet is gebleken. De verklaring van [C] die [appellant] heeft overgelegd in de procedure voor de kantonrechter, legt in dat verband onvoldoende gewicht in de schaal, alleen al omdat [verweerder] daar tegenover een andersluidende verklaring van [C] heeft overgelegd en heeft aangevoerd dat deze niet voldoende begreep wat hij in eerste instantie tekende en de inhoud van die eerdere verklaring als onjuist afwijst.
6.11
Gelet op het voorgaande wordt aan bewijslevering niet toegekomen, zodat het hof het bewijsaanbod van [appellant] passeert.
Conclusie en slot
6.12
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden eindvonnis van 4 december 2019;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, tot op heden aan de kant van [verweerder] begroot op € 332,- aan griffierecht en € 2.163,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, D. Aarts en H.M.H. Speyart van Woerden en door rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2022, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie het verweer van [verweerder] bij conclusie van antwoord onder Q.
2.Bijv. art. 2.1.