Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“9. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres de bewijslast rust aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de aftrekposten die zij in haar aangiften in mindering heeft gebracht op haar inkomen. Verweerder mag in dat verband voor ieder afzonderlijk jaar informatie opvragen bij eiseres. Van handelen in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur acht de rechtbank geen sprake. Alles wat eiseres in dit kader heeft aangevoerd, miskent dat de bewijslast op haar rust. Hetzelfde geldt voor de door eiseres aangevoerde omstandigheid dat gegevens van haar zijn opgenomen in de zogenoemde FSV-fraudelijst en dat haar gegevens zijn verwerkt in het kader van projectcode 1043. Ook dat maakt het vorenstaande niet anders.
Specifieke zorgkosten: extra gezinshulp
10. De door eiseres in aftrek gebrachte ‘uitgaven extra gezinshulp’ bestaan uit een vergoeding voor reiskosten en loon in natura (meerdere maaltijden per week, het hele jaar door) voor haar dochter.
11. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001, kunnen kosten voor extra gezinshulp die gemaakt zijn wegens ziekte of invaliditeit in aftrek worden gebracht voor zover die de drempel te boven gaan.
12. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde uitgaven verband houden met ziekte of invaliditeit. De rechtbank vindt in wat eiseres heeft aangevoerd en overgelegd onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de hulp die door de dochter aan eiseres wordt verleend de tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bijstand te boven gaat.
13, Daarbij komt dat in artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven als de onderwerpelijke slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarop duidelijk en op overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld. Eiseres heeft slechts een door haarzelf opgemaakte kwitantie overgelegd. Die kwitantie acht de rechtbank in dit verband onvoldoende bewijskracht hebben. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn subsidiaire standpunt dat de kosten niet zijn onderbouwd met facturen die voldoen aan de vereisten van artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001. Ook om die reden bestaat voor eiseres geen recht op aftrek voor deze gestelde uitgaven.
Specifieke zorgkosten: vervoerskosten
14. Voor de gevraagde aftrek van extra vervoerskosten dient te worden beoordeeld welke objectief te bepalen meerkosten voor vervoer eiseres heeft gemaakt ten opzichte van personen die niet ziek of invalide zijn maar overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren. In het kader van de beoordeling van deze meerkosten heeft verweerder het netto besteedbaar inkomen van eiseres voor 2015 bepaald op € 33.741 en voor 2016 op € 33.250. Bij de berekening hiervan heeft verweerder de uitgangspunten van de CBS/Nibudtabellen genomen overeenkomstig r.o. 5.8 van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549. De rechtbank volgt deze berekening. Bij dit besteedbaar inkomen bedragen de gemiddelde vervoerskosten voor een eenpersoonshuishouden voor 2015 en 2016 op jaarbasis € 3.780 (€ 315 per maand). Eiseres heeft haar stelling dat zij in deze jaren € 413 aan vervoerskosten per maand heeft gemaakt niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft dit bedrag onderbouwd met ANWB-gegevens, terwijl zij van haar werkelijk gereden kilometers en de werkelijk gemaakte kosten had moeten uitgaan. Nu zij hierin geen inzicht heeft gegeven, heeft zij geen recht op aftrek van vervoerskosten. 15. Verder heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht de reiskosten in verband met de bezoeken aan een psycholoog en het volgen van fysiosport niet in aftrek geaccepteerd, omdat 1) fysiosport geen bezoek aan een arts betreft en 2) van de bezoeken aan de psycholoog geen bewijsstukken zijn overgelegd waaruit kan worden afgeleid of, wanneer en hoe vaak deze bezoeken hebben plaatsgevonden.
Kosten in verband met alimentatie
16. Ingevolge artikel 3.108 van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen de daarop drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen.
17. Eiseres heeft aangegeven dat zij al jarenlang procedeert om alimentatie te verkrijgen naar aanleiding van haar echtscheiding 28 jaar geleden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het aanzienlijke tijdsverloop en de veelheid van procedures die eiseres kennelijk in dit verband reeds zonder resultaat heeft gevoerd, er in ieder geval in 2014 geen objectieve verwachting meer is dat eiseres enig inkomen in de vorm van alimentatie van haar ex-echtgenoot zal ontvangen. Dat dit anders zou zijn heeft eiseres met al hetgeen zij heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt. Onder die omstandigheden kunnen deze uitgaven niet (meer) worden aangemerkt als kosten ter verwerving of behoud van inkomsten uit de bron alimentatie. Immers, voor het aannemen van een bron is het nodig dat het voordeel ook redelijkerwijs te verwachten is. Reeds om deze reden zijn de door eiseres opgevoerde kosten in verband met alimentatie niet aftrekbaar.
18. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiseres de omvang van de kosten, die door verweerder is bestreden, ook niet aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft deze niet onderbouwd met (controleerbare) bescheiden. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat het verweerder volledig vrij stond om naar de omvang van deze kosten onderzoek te doen. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat hij daarbij buiten zijn wettelijke bevoegdheid zou zijn getreden.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
19. Eiseres doet in verband met de aftrek van de kosten in verband met alimentatie ook een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij doet dit steunen op de hiervoor onder 4 genoemde brief van verweerder van 6 juli 2010, welke is verstuurd naar aanleiding van een destijds door verweerder uitgevoerd onderzoek naar de aftrekbaarheid van deze kosten. De rechtbank verwerpt dit beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarbij overweegt de rechtbank dat in de brief van verweerder geen sprake is van een bindende vastlegging zijnerzijds voor komende jaren over de aftrekbaarheid en de omvang van de kosten. De rechtbank leest in die brief niet meer dan een uitleg van het algemene wettelijke kader nader toegespitst op het geval van eiseres, waarbij is aangegeven dat de aftrek van alimentatiekosten ieder jaar op basis van de feiten moet worden beoordeeld. Onder die omstandigheden heeft eiseres aan deze brief niet het door haar gestelde vertrouwen kunnen ontlenen. Dat verweerder in eerdere jaren de aftrek van kosten in verband met alimentatie wel (gedeeltelijk) heeft geaccepteerd, is verder, zeker ook in samenhang bezien met de hiervoor genoemde brief van verweerder, onvoldoende om het beroep op het vertrouwensbeginsel te doen slagen.
Correctie eigenwoningrente
20. De correcties eigenwoningrente ten bedrage van € 920 (2015) en € 1.907 (2016), zien op verschuldigde rente over een flexibel krediet waarvan eiseres stelt dat dit (deels) is aangegaan voor de eigen woning. Verweerder voert in dit verband terecht aan dat eiseres, ondanks daarom te zijn verzocht, niet de benodigde bescheiden heeft overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat en in hoeverre het flexibel krediet daadwerkelijk is aangewend voor de eigen woning. Eiseres heeft in dit verband een factuur van [A] ad € 810,86, betreffende – naar de rechtbank aanneemt – werkzaamheden aan een stoppenkast overgelegd, alsmede een rekeningafschrift van een privérekening waaruit de betaling van deze factuur blijkt. Die bewijsmiddelen zijn onvoldoende om de renteaftrek te rechtvaardigen, omdat daaruit ook niet het verband tussen de eigen woning en het (aangaan van het) flexibel krediet blijkt. Verweerder heeft ook deze correcties dus terecht toegepast.
21. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente niet conform de wettelijke bepalingen is berekend. Naar het oordeel van de rechtbank is deze dan ook terecht en niet naar een te hoog bedrag in rekening gebracht. De rechtbank ziet ook geen gronden die een matiging van de belastingrente rechtvaardigen, ook niet in de opmerking van eiseres; “
Het is mogelijk dat dit gelijk de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM”. Van strijd met artikel 1 EP EVRM is naar het oordeel van de rechtbank in dit verband geen sprake1.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.