ECLI:NL:GHDHA:2022:406

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
200.262.298/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en herformulering van vonnis inzake achterstallig salaris tussen appellant en geïntimeerde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende achterstallig salaris. Het hof heeft eerder op 6 april 2021 een tussenarrest uitgesproken, waarin [geïntimeerde] was toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat hij van 1 augustus 2011 tot 1 februari 2012 feitelijk voor de vennootschap onder firma heeft gewerkt. Ondanks twee pogingen om getuigen te horen, is er niemand verschenen. Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat grief 1 van [appellant] slaagt, grief 2 gedeeltelijk slaagt, en grief 3 faalt. Grief 4 van [appellant] heeft geen belang meer. In het incidenteel hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] tot 1 februari 2013 in dienst is geweest en dat hij niet heeft bewezen dat hij eerder in dienst is getreden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het bestreden vonnis in conventie voor [appellant] zal worden vernietigd. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] recht heeft op een bedrag van € 43.743,59 bruto, verminderd met het al betaalde bedrag van € 25.858,56 netto, en heeft de wettelijke verhoging en rente toegewezen. Daarnaast zijn buitengerechtelijke incassokosten van € 180,- toegewezen. De proceskosten in eerste aanleg zijn gecompenseerd, en [geïntimeerde] is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het vonnis van de kantonrechter is bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer: 200.262.298/01
Zaaknummer rechtbank : 7009435 CV EXPL18-25601
arrest van 22 maart 2022
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J. Marges te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.F.M. van den Ekart te Dordrecht.

1.Het verdere verloop van het geding

Het hof heeft in deze zaak een derde tussenarrest (hierna: het tussenarrest) uitgesproken op 6 april 2021. Voor het (verdere) verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest, waarbij [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep is toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij van 1 augustus 2011 tot 1 februari 2012 feitelijk voor de vennootschap onder firma heeft gewerkt. Op verzoek van [geïntimeerde] is vervolgens twee keer een datum voor het horen van getuigen bepaald, waarbij niemand is verschenen. Vervolgens is op verzoek van partijen een datum voor arrest bepaald.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Het hof verwijst naar en volhardt bij zijn overwegingen en oordelen in het tussenarrest.
2.2.
In het tussenarrest heeft het hof in principaal hoger beroep bepaald dat grief 1 slaagt, grief 2 gedeeltelijk slaagt, grief 3 faalt en dat [appellant] bij grief 4 geen belang (meer) heeft.
2.3.
In incidenteel hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] tot 1 februari 2013 in dienst is geweest bij de vennootschap onder firma en hem voor wat betreft zijn stelling dat hij niet pas op 1 februari 2012 maar al op 1 augustus 2011 in dienst is getreden tot bewijs toegelaten. Aangezien [geïntimeerde] geen uitvoering heeft gegeven aan deze bewijsopdracht, is dat bewijs niet geleverd. Een en ander betekent dat de incidentele grief vermeld in punt 17 van de memorie van antwoord van [geïntimeerde] (gedeeltelijk) slaagt en dat de grief onder 14 faalt.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis in conventie voor zover het betrekking heeft op [appellant] in zoverre zal worden vernietigd.
2.5.
In rov 3.19 van het tussenarrest is al becijferd op welk bedrag [geïntimeerde] recht heeft uitgaande van een arbeidsovereenkomst van 1 februari 2012 tot 1 februari 2013. Dit betekent dat [appellant] aan [geïntimeerde] € 43.743,59 bruto dient te betalen, verminderd met het al betaalde bedrag van € 25.858,56 netto. Het percentage van de wettelijke verhoging, waartegen niet is gegriefd, blijft 10% maar dan over het verschuldigde bedrag aan achterstallig loon. Ook de wettelijke rente, volgens het bestreden vonnis verschuldigd vanaf 16 december 2016, zal worden toegewezen over het herziene bedrag.
Bepaald moet nog worden welk bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten voor toewijzing in aanmerking komt. Voor de berekening hiervan neemt het hof tot uitgangspunt het netto equivalent van € 43.743,59 bruto minus € 25.858,56 netto. Op basis hiervan begroot het hof de buitengerechtelijke incassokosten op € 180,-- (exclusief BTW).
2.6.
Om praktische redenen zal het hof het dictum van het bestreden vonnis in conventie voor zover gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellant] vernietigen en opnieuw formuleren, met uitzondering van de verklaring voor recht, die in stand blijft. Bij de uitkomst van de procedure past dat de kosten van het geding in eerste aanleg tussen [geïntimeerde] en [appellant] worden gecompenseerd aangezien zij over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. In rov. 3.21 van het tweede tussenarrest is al bepaald dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten in principaal hoger beroep. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] eveneens worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Dat komt neer op een half punt keer € 787,- is € 393,50.
2.7.
Dat leidt tot de volgende beslissing.

3.3. De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 5 april 2019 voor zover in conventie en tussen [geïntimeerde] en [appellant] gewezen, met uitzondering van de toegewezen verklaring voor recht, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen het netto equivalent van € 43.743,59 bruto, verminderd met het reeds betaalde bedrag van € 25.858,56 netto, het saldo hiervan te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW tot een maximum van 10% en met de wettelijke rente vanaf 16 december 2016 tot aan de voldoening;
- veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen € 180,- (exclusief BTW) aan buitengerechtelijke incassokosten;
- compenseert tussen [geïntimeerde] en [appellant] de proceskosten in eerste aanleg in conventie aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op 298,90 aan verschotten en € 1.967,50 aan salaris advocaat;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 393,50 aan salaris advocaat;
-
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2019 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.T. Nijhuis, C.J. Frikkee en R.J.F. Thiessen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.