ECLI:NL:GHDHA:2022:307

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
200.289.026/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om billijke vergoeding en schadevergoeding na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft een werknemer, [verzoeker], na het einde van zijn arbeidsovereenkomst bij Pay Point B.V. verzocht om toekenning van verschillende vergoedingen, waaronder een billijke vergoeding en schadevergoeding wegens reputatieschade. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hof de verzoeken van [verzoeker] heeft afgewezen, in lijn met de eerdere beslissing van de kantonrechter. De werknemer had in eerste aanleg een verzoek ingediend om een getuigschrift, een schadevergoeding van € 500.000,- en een billijke vergoeding, maar de kantonrechter had alleen het verzoek om het getuigschrift toegewezen en de overige verzoeken afgewezen.

Het hof heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] op 23 september 2019 van rechtswege is geëindigd en dat zijn verzoek om een billijke vergoeding niet tijdig was ingediend, aangezien dit binnen drie maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst had moeten gebeuren. Het hof oordeelde dat [verzoeker] niet voldoende had onderbouwd dat hij recht had op een billijke vergoeding, en dat zijn verzoek om een schadevergoeding eveneens niet toewijsbaar was. Het hof heeft ook geoordeeld dat Pay Point niet verplicht was om een aanvullende passage over het functioneren van [verzoeker] in het getuigschrift op te nemen, omdat er geen bewijs was dat [verzoeker] boven de norm had gepresteerd.

De slotsom was dat het hof de bestreden beschikking van de kantonrechter heeft bekrachtigd en [verzoeker] heeft veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De beslissing van het hof is genomen door de rechters M.T. Nijhuis, C.J. Frikkee en F.J. Verbeek en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.289.026/01
Zaaknummer rechtbank : 8190608 VZ VERZ 19-20629

beschikking van 1 maart 2022

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
nader te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: voorheen: mr. L. van der Wijngaart te Rotterdam (onttrokken),
tegen:

Pay Point B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
nader te noemen: Pay Point,
advocaat: mr. B. Winter-van Rijswijk te Rijswijk ZH.

De zaak in het kort

Werknemer vraagt na het einde van zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd om toekenning van een aantal vergoedingen, waaronder een billijke vergoeding en een schadevergoeding wegens reputatieschade. Evenals de kantonrechter wijst het hof de verzoeken af.

Het geding in hoger beroep

Bij beroepschrift met producties, ter griffie ingekomen op 8 januari 2021, is [verzoeker] , onder aanvoering van (ongenummerde) gronden, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 9 oktober 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:9031 (hierna: de bestreden beschikking). Pay Point heeft een verweerschrift met producties ingediend.
Op 21 mei 2021 heeft een (enkelvoudige) mondelinge behandeling plaatsgehad, waarbij [verzoeker] niet is verschenen. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Op 24 januari 2022 heeft een (meervoudige) mondelinge behandeling plaatsgehad, waarbij [verzoeker] - wederom - niet is verschenen. Pay Point heeft voorafgaand aan die behandeling nadere producties overgelegd. Van deze mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
Het hof heeft in aanvulling hierop kennis genomen van de volgende stukken:
- een wrakingsverzoek van [verzoeker] van 27 mei 2021 en een beschikking van de Wrakingskamer van 12 juli 2021, waarin [verzoeker] niet-ontvankelijk is verklaard;
- een wrakingsverzoek van [verzoeker] van 6 januari 2022 en een beschikking van de Wrakingskamer van 20 januari 2022, waarin [verzoeker] niet-ontvankelijk is verklaard, met bepaling dat in deze zaak een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling zal worden genomen;
- vele e-mails van [verzoeker] persoonlijk, gericht aan de griffie van het hof.
Uitspraak is bepaald op heden.

De feiten en de procedure in eerste aanleg

1. Het hof gaat van de volgende feiten uit.
1.1
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1981, is met ingang van 15 mei 2017 in dienst getreden van Pay Point, een uitzendbureau, in de functie van [functienaam] . Partijen zijn achtereenvolgens drie (uitzend)overeenkomsten voor bepaalde tijd overeengekomen. In de laatste overeenkomst met ingangsdatum 24 september 2018 is opgenomen dat de overeenkomst van rechtswege eindigt zodra het project waarop de overeenkomst betrekking heeft, althans [verzoeker] ’s aandeel daarin, is voltooid zonder dat enige opzeggingshandeling is vereist, doch uiterlijk op 23 september 2019. Het salaris bedroeg volgens de salarisstroken € 2.808,68 bruto per maand.
1.2
De arbeidsverhouding tussen partijen is, na een in het voordeel van [verzoeker] beslechte kantongerechtsprocedure over tussentijdse beëindiging, op 23 september 2019 geëindigd door het van rechtswege eindigen van de laatste overeenkomst.
1.3
In eerste aanleg heeft [verzoeker] in zijn herziene verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 9 september 2020, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van Pay Point in de proceskosten, verzocht Pay Point te veroordelen om:
a. [verzoeker] een getuigschrift te verstrekken dat naar waarheid is ingevuld en de door hem aangeduide inhoud bevat, op straffe van een dwangsom;
b. [verzoeker] € 500.000,- te betalen wegens het schaden van zijn reputatie;
c. [verzoeker] een billijke vergoeding te betalen wegens het tegenwerken van re-integratie na daartoe door de rechter te zijn veroordeeld;
d. een boete aan [verzoeker] te betalen wegens het niet bieden van voldoende zorg en veiligheid voor [verzoeker] ;
e. [verzoeker] een billijke vergoeding te betalen wegens het niet toepassen van de onderzoeksplicht.
1.4
De kantonrechter heeft alleen het verzoek inzake het getuigschrift toegewezen in die zin dat hij Pay Point op straffe van een dwangsom heeft veroordeeld om aan de tekst van het al door Pay Point verstrekte getuigschrift een aanvullende tekst toe te voegen. De overige hiervoor weergegeven verzoeken zijn afgewezen. De kantonrechter heeft de kosten tussen partijen gecompenseerd omdat zij over en weer deels in het gelijk zijn gesteld.

De procedure en de beoordeling in hoger beroep

2. [verzoeker] verzoekt in hoger beroep, verkort en zakelijk weergegeven, om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking en met veroordeling van Paypoint in de proceskosten in twee instanties:
de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van de verzoeken om (i) een (billijke) vergoeding; en (ii) de aanvulling van het getuigschrift op het punt van zijn functioneren en:
I. [verzoeker] ten laste van Pay Point een vergoeding toe te kennen primair op grond van art. 7:673 lid 9 sub a BW, subsidiair op grond van art. 7:611 BW en meer subsidiair op grond van art. 6:106 sub b BW; en
II. Pay Point op straffe van een dwangsom te veroordelen om [verzoeker] binnen 48 uur na het wijzen van deze beschikking een getuigschrift te verstrekken waarin is opgenomen dat [verzoeker] boven de norm heeft gepresteerd
3. Pay Point heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens haar zijn de verzoeken van [verzoeker] niet toewijsbaar. Zij verzoekt het hof om, in verband met misbruik van procesrecht, [verzoeker] te veroordelen om de daadwerkelijk gemaakte proceskosten aan Pay Point te voldoen. [verzoeker] stelt dat hem een (billijke) vergoeding toekomt omdat Pay Point niet adequaat heeft gereageerd op meldingen over discriminatie en een onveilige werkomgeving. Pay Point had naar aanleiding van die meldingen een onderzoek moeten instellen en voor een veilige werkomgeving moeten zorgen. Dat is de reden waarom hem een vergoeding toekomt als geformuleerd onder 2.I, aldus [verzoeker] .
Het hof oordeelt als volgt.
vergoeding
4. [verzoeker] baseert de verzochte billijke vergoeding op art. 7:673 lid 9 sub a BW (billijke vergoeding indien het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever). Pay Point doet echter terecht een beroep op de vervaltermijn, zoals zij ook in eerste aanleg heeft gedaan. Op grond van art. 7:686a lid 4 sub b BW moet een op art. 7:673 BW gebaseerd verzoek binnen drie maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter worden ingediend. Omdat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 23 september 2019, had het verzoek dus uiterlijk op 23 december 2019 bij de kantonrechter moeten zijn ingediend. Dat is niet gebeurd. Anders dan [verzoeker] stelt heeft hij in het verzoekschrift van 22 november 2019 niet verzocht om een billijke vergoeding, maar om een transitievergoeding. In het verzoek om een transitievergoeding is geen verzoek om een billijke vergoeding te lezen. Zoals de kantonrechter in rov. 4.9 van de bestreden beschikking met juistheid heeft overwogen is door [verzoeker] voor de eerste keer om een billijke vergoeding verzocht bij akte wijziging verzoekschrift gedateerd op 14 februari 2020, dus bijna twee maanden na het verstrijken van de vervaltermijn. Het hof komt om die reden niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een billijke vergoeding.
5. Subsidiair betoogt [verzoeker] dat Pay Point zich niet als een goed werkgever heeft gedragen en daarom een vergoeding verschuldigd is. Daaraan legt hij dezelfde stellingen ten grondslag als aan zijn verzoek om een billijke vergoeding (vgl. hiervoor onder rov. 4). In de procedure bij de kantonrechter heeft hij in dit verband gerefereerd aan smaad, laster en dreigementen ‘
die van buiten de organisatie op de werkvloer belanden’ en een discriminerende opmerking die bij opdrachtgever Westland Infra op de werkvloer over hem gemaakt zou zijn. Pay Point heeft hier onder meer tegenin gebracht dat de reden van het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst is dat zij geen nieuwe opdrachten voor [verzoeker] had. De rol van Pay Point als werkgever van [verzoeker] was zeer beperkt. Zij heeft geen zicht gehad op wat zich op de werkvloer van de opdrachtgevers van [verzoeker] heeft afgespeeld en van een onveilige situatie en discriminatie op de werkvloer is zij niet op de hoogte geweest. Evenmin weet Pay Point bij wie daaromtrent meldingen zijn gedaan.
Op dit verweer is [verzoeker] , ook in hoger beroep, in het geheel niet in gegaan. Dat had wel op zijn weg gelegen: hij dient, tegenover het gemotiveerde verweer van Pay Point, zijn verzoek met feiten en argumenten te onderbouwen. Het op art. 7:611 BW gebaseerde verzoek is dus onvoldoende onderbouwd en komt daarom evenmin voor toewijzing in aanmerking.
6. [verzoeker] betoogt ten slotte dat hem een vergoeding toekomt omdat hij in zijn eer of goede naam is geschaad (art. 6:106 onder b BW). Hij heeft echter niet toegelicht op basis van welke feiten hij in zijn eer of goede naam zou zijn geschaad. Reeds om deze reden strandt zijn verzoek.
getuigschrift
7. Ten aanzien van het verzoek van [verzoeker] om aan het getuigschrift toe te voegen dat hij (ruim) boven de norm heeft gepresteerd overweegt het hof als volgt. [verzoeker] beschikt over een getuigschrift met daarin een positieve passage (“
in het algemeen hebben we vernomen dat hij zijn werkzaamheden goed heeft voldaan. Hij heeft blijk gegeven van werklust en inzet.”). Het getuigschrift is naar aanleiding van de beschikking van de kantonrechter aangevuld met de gegevens vermeld in art. 7:656 lid 2 onder d en e BW. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de wettelijke verplichting van artikel 7:656 BW niet zo ver gaat dat Pay Point, gegeven het feit dat het haar niet gelukt is getuigschriften van de inleners te verkrijgen en zij niet beschikt over eigen informatie of informatie van de inleners die deze mededeling kan staven, toch gehouden is in het getuigschrift op te nemen dat [verzoeker] (ruim) boven de norm heeft gepresteerd. Derden dienen immers beschermd te worden tegen afgifte op lichtvaardige wijze van te gunstige getuigschriften, waardoor zij zouden kunnen worden misleid. Het hof neemt deze overweging over en maakt deze tot de zijne. Hieruit volgt dat Pay Point niet gehouden is om een additionele passage over het functioneren van [verzoeker] in het getuigschrift op te nemen. Dit verzoek wordt dus afgewezen.
Slotsom
8. De slotsom van het voorgaande is dat de grieven falen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Wat partijen verder nog hebben gesteld behoeft geen bespreking meer, omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
9. Gelet op al het vorenstaande is nadere bewijslevering niet aan de orde nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen kunnen leiden.
10. Omdat [verzoeker] in het ongelijk wordt gesteld, zal hij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Het hof zal de kostencompensatie in eerste aanleg in stand laten omdat deze beschikking er niet aan af doet dat partijen in eerste aanleg over en weer gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld.
10. Pay Point heeft verzocht om [verzoeker] in de volledige door haar gemaakte advocaatkosten te veroordelen. Zij heeft daartoe facturen overgelegd.
Het hof acht onvoldoende grond aanwezig om de in de artikelen 237-240 Rv. gegeven, in beginsel exclusieve en limitatieve, regeling voor de vergoeding van proceskosten opzij te zetten. Een verzoek tot vergoeding van de werkelijke proceskosten is immers in beginsel alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van het verzoek, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven (zie HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Daarvan is in de onderhavige situatie geen sprake. Het enkele feit dat het verzoek om een billijke vergoeding in eerste aanleg is gestrand op de vervaltermijn is daartoe onvoldoende, te meer omdat [verzoeker] ook andere grondslagen aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd.
Het hof zal bij het bepalen van de geliquideerde proceskosten in aanmerking nemen dat er twee keer een mondelinge behandeling is geweest.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 9 oktober 2020 voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
  • veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Pay Point tot heden begroot op € 772,-- aan griffierecht en € 3.342,-- aan salaris advocaat;
  • verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.T. Nijhuis, C.J. Frikkee en F.J. Verbeek en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.