ECLI:NL:GHDHA:2022:2847

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
200.317.675/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om instemming met schuldregeling door ABN AMRO

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzoek om ABN AMRO te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende grond was voor de conclusie dat ABN AMRO niet in redelijkheid tot weigering van de schuldregeling had kunnen komen. Het hof heeft de processtukken van de eerste aanleg en de schriftelijke reactie van ABN AMRO op het beroepschrift bestudeerd. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 november 2022 was [appellante] aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, terwijl ABN AMRO niet ter zitting verscheen.

Het hof overweegt dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat haar voorstel het maximaal haalbare is. Er waren twijfels over de documentatie van het voorstel en de rol van de schuldhulpverlenende instantie. Het hof concludeert dat de belangen van ABN AMRO zwaarder wegen dan die van [appellante] en de overige schuldeisers. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij het verzoek van [appellante] om ABN AMRO te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt afgewezen. Het hof benadrukt dat het iedere schuldeiser vrijstaat om volledige betaling van zijn vordering te verlangen, en dat slechts onder bijzondere omstandigheden een schuldeiser kan worden gedwongen in te stemmen met een lager percentage.

De afwijzing van het verzoek is gebaseerd op de onduidelijkheid over de financiële situatie van [appellante], de documentatie van het voorstel en de waarborgen voor de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldregeling. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat het aanbod van [appellante] het uiterste is waartoe zij financieel in staat is, en dat de afwijzing van ABN AMRO in redelijkheid kan worden gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.317.675/01
Zaaknummers rechtbank : C/10/639991 / FT EA 22/551 en C/10/639992 / FT EA 22/552

arrest van 29 november 2022

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante]
advocaat: mr. T. Çatak,
tegen

ABN AMRO Bank N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
belanghebbende,
hierna te noemen: ABN AMRO.

Het geding

Bij beroepschrift (met producties) ingekomen ter griffie van het hof op 19 oktober 2022, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2022, waarbij haar verzoek ex art. 287a lid 1 Faillissementswet (hierna: Fw) om ABN AMRO te bevelen in te stemmen met de door haar aangeboden schuldregeling, is afgewezen. Zij verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en alsnog ABN AMRO te bevelen in te stemmen met de schuldregeling.
Het hof heeft naast het beroepschrift kennisgenomen van de processtukken van de eerste aanleg en de schriftelijke reactie van ABN AMRO op het beroepschrift d.d. 18 november 2022 (met bijlagen).
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 november 2022, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door mr. Çatak, haar advocaat, werkzaam bij Schuldhulp De Schie. ABN AMRO heeft in voornoemde schriftelijke reactie medegedeeld dat zij niet aanwezig zal zijn ter zitting.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 20 juni 2022 bij de rechtbank een verzoek ingediend om ABN AMRO en Capabel Onderwijs te bevelen in te stemmen met de door haar aangeboden schuldregeling. Capabel Onderwijs heeft daarna alsnog ingestemd met de schuldregeling.
2. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat ABN AMRO niet in redelijkheid tot weigering van de door [appellante] aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat het voorstel dat [appellante] heeft voorgelegd het uiterste is waartoe zij in staat moeten worden geacht.
Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gebleken is dat [appellante] in het bezit is van een auto, dat de schuldeisers daarvan niet op de hoogte zijn gesteld en dat de noodzaak van het behoud van de auto niet voldoende is onderbouwd. Verder is de wijze waarop het minnelijke traject is gefinancierd niet duidelijk geworden. [appellante] heeft verklaard dat haar vader een bedrag aan Schuldhulp De Schie heeft gesponsord, terwijl de schuldhulpverlener heeft verklaard dat de schuldbemiddeling om niet is geschied. Een en ander maakt dat van een goed en betrouwbaar gedocumenteerd voorstel geen sprake is. Voorts heeft [appellante] verwijtbaar gehandeld jegens ABN AMRO door naar het buitenland te verhuizen en derden de gelegenheid te geven om haar bankrekening te beheren. [appellante] heeft daarmee contractbreuk gepleegd.
Daarnaast mogen schuldeisers verwachten dat de controle op de naleving van de informatieplicht, sollicitatieplicht (wanneer die weer van toepassing is), afdrachtplicht en de plicht om geen nieuwe schulden te maken overeenkomt met de controle zoals bij de wettelijke schuldsaneringsregeling. Binnen het thans voorliggende prognosevoorstel zijn echter onvoldoende waarborgen beschikbaar om te garanderen dat [appellante] aan alle verplichtingen die op haar rusten binnen de gedwongen schuldregeling zal voldoen, aangezien er geen budgetbeheerder of beschermingsbewindvoerder is die hierop kan toezien, terwijl ter zitting niet duidelijk is geworden op welke wijze schuldhulpverlening dit zal gaan waarborgen. Daardoor kan het er niet voor worden gehouden dat met het prognosevoorstel voor de schuldeisers een beter financieel resultaat kan worden bereikt dan met de wettelijke schuldsaneringsregeling. Derhalve kan er dus niet zonder meer vanuit worden gegaan dat het voorstel het maximaal haalbare is.
Gelet op het voorgaande wegen de belangen van ABN AMRO zwaarder dan die van [appellante] en de overige schuldeisers.
3. De grieven van [appellante] kunnen als volgt worden samengevat.
Dat [appellante] een auto bezit, is wel degelijk besproken met ABN AMRO, namelijk in de brief van 22 april 2022, waarin uiteengezet is waarom de auto niet als vermogen is meegenomen in de berekening. De auto vertegenwoordigt namelijk geen waarde die zou moeten worden afgedragen en ook geen bovenmatige waarde, terwijl er wel een noodzaak voor het behoud van de auto is in verband met de ontwikkelingsachterstand van haar zoon, waardoor hij niet anders kan worden vervoerd dan met de auto van zijn moeder. Wat de financiering van de schuldhulpverlening betreft, wordt verwezen naar de raamovereenkomst (vaststellingsovereenkomst) die in de voorfase van de schuldhulpverlening wordt gehanteerd door Schuldhulp De Schie. Door de NVVK heeft een audit plaatsgevonden en de raamovereenkomst is door de NVVK goedgekeurd.
Voorts is aangevoerd dat Schuldhulp De Schie als lid van de NVVK, de grootste branchevereniging voor schuldhulpverlening, wel degelijk kan waarborgen dat [appellante] de verplichtingen die uit de gedwongen schuldregeling voortvloeien zal nakomen. Verder is het aanbod is het maximale waartoe [appellante] in staat is en kan de uitkering aan de schuldeisers hoger uitvallen indien haar inkomsten stijgen. De wettelijke schuldsaneringsregeling daarentegen leidt tot een lagere uitkering aan de schuldeisers vanwege de kosten van de bewindvoerder. Bovendien is de schuld van ABN AMRO qua omvang en als aandeel in de schuldenlast niet groot en dient het belang van ABN AMRO niet zwaarder te wegen dan dat van [appellante] en de overige schuldeisers.
[appellante] heeft aan het voorgaande ter zitting toegevoegd dat zij tot mei 2022 door de gemeente was vrijgesteld van de sollicitatieplicht in het kader van haar Pw-uitkering en dat zij sindsdien een traject volgt om haar te begeleiden naar werk. Haar verstandelijk gehandicapte zoon is acht jaar en gaat vier dagen per week naar dagbesteding. Er wordt nog onderzocht in hoeverre hij zich ontwikkelt, maar voorlopig wordt er vanuit gegaan dat sprake is van een licht verstandelijke beperking. Vanwege de zorg voor haar zoon is zij op dit moment nog niet beschikbaar voor werk.
4. ABN AMRO handhaaft haar in eerste aanleg ingenomen standpunt en stemt niet in met het voorstel van [appellante] , omdat – kort samengevat – het voorstel niet goed is gedocumenteerd en onvoldoende financieel transparant is. Zo is in het voorstel niet gemeld dat er sprake was van het (noodzakelijke) bezit van een auto en is pas na vragen van ABN Amro daaromtrent (vanwege een schade-uitkering) een reactie daarop gekomen. Verder is niet aannemelijk dat het voorstel het uiterste is waartoe [appellante] in staat moeten worden geacht. [appellante] was tot 1 mei 2022 vrijgesteld van de sollicitatieverplichting, maar wat de huidige stand van zaken is, is onbekend. Evenmin zijn er voldoende waarborgen aangedragen om er vanuit te kunnen gaan dat [appellante] de verplichtingen die uit de gedwongen schuldregeling voortvloeien zal nakomen.
5. Het hof overweegt als volgt.
5.1
Bij de beoordeling van het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling in het kader van artikel 287a Fw neemt het hof als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig, dus voor 100%, wordt voldaan. Dat verlangen levert daardoor niet snel misbruik van bevoegdheid op; slechts onder bijzondere omstandigheden kan de schuldeiser worden gedwongen in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord voor een lager percentage. Een en ander neemt niet weg dat een schuldeiser tegenover de schuldenaar - in ieder geval uit hoofde van de tussen hen in acht te nemen redelijkheid en billijkheid - gehouden kan zijn (nader) te motiveren waarop zijn standpunt is gegrond om instemming te onthouden en dat het voor de rechter mogelijk moet zijn te beoordelen of de schuldeiser, gelet op wat de schuldenaar heeft aangevoerd, wel of niet zijn standpunt volledige betaling te verlangen, in redelijkheid kan handhaven. Die beoordeling kan negatief uitvallen voor de schuldeiser indien sprake is van een onevenredigheid tussen (i) het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en (ii) de belangen van de schuldenaar of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
5.2
Volgens het bij de rechtbank ingediende verzoekschrift bedraagt de schuldenlast van [appellante] € 20.412,53 en omvat deze 22 schulden, waaronder die van ABN AMRO van een kleine
€ 1.000, vertegenwoordigende ca. 4,84% van de totale schuld. [appellante] heeft bij brief van 14 december 2021 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, op basis van een prognosepercentage, inhoudende een betaling van 17,78%. aan haar preferente schuldeisers en 8,89% aan haar concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. Die regeling is gebaseerd op de NVVK-norm, waarbij voor de afloscapaciteit van [appellante] is uitgegaan van een ongewijzigde voortzetting van haaruitkering.
5.3
Dat het aanbod het maximaal haalbare is waartoe [appellante] financieel in staat is, is ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk geworden. [appellante] was tot 1 mei 2022 vrijgesteld van de sollicitatieverplichting. Ter zitting in hoger beroep heeft zij desgevraagd verklaard, net als bij de rechtbank, dat zij thans in een traject zit waarin zij door de gemeente wordt begeleid naar werk dan wel een opleiding. Bewijsstukken hiervan zijn niet getoond. Tot hoelang het traject duurt, is niet duidelijk geworden. Evenmin is gebleken dat er nog een vrijstelling van de sollicitatieplicht geldt. Terzijde wordt er in dit verband op gewezen dat [appellante] bij het aanbieden van de regeling aan haar schuldeisers heeft geschreven dat, zodra de sollicitatieontheffing beëindigd wordt, zij vanzelfsprekend zal solliciteren naar een fulltime baan. Ter zitting is niet duidelijk geworden dat deze toezegging wordt nageleefd. Dat [appellante] vanwege de zorg voor haar zoon niet in staat is om inkomsten uit arbeid te genereren, ook niet tijdens de uren hij naar de dagbesteding gaat, is onvoldoende aannemelijk geworden. Met die inkomsten zou zij haar schuldeisers dan beter tegemoet kunnen komen, althans is het tegendeel niet aannemelijk geworden.
6. Reeds daarom is het hof van oordeel dat zich tussen de belangen van [appellante] en de instemmende schuldeisers enerzijds en ABN AMRO anderzijds, niet een onevenredigheid voordoet die noopt tot oplegging van de verzochte gedwongen schuldregeling. Niet gezegd kan worden dat ABN AMRO in redelijkheid niet tot haar weigering heeft kunnen komen.
7.1
Ten overvloede wordt nog het volgende toegevoegd.
7.2
In het beroepschrift van [appellante] staat dat in het minnelijk traject erop wordt toegezien ‘dat appellante aanvullend solliciteert en op zoek gaat naar fulltime werkzaamheden’. Dit lijkt erop te wijzen dat appellante thans parttime werkzaamheden verricht. Een toelichting ontbreekt. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] overigens gezegd op dit moment nog niet beschikbaar te zijn voor werk. Een toelichting ontbreekt ook met betrekking tot de inhoud van de als productie 2 bij het beroepschrift overgelegde vaststellingsovereenkomst tussen de door [betrokkene] (de vader van [appellante] ?) vertegenwoordigde eenmanszaak [naam betrokkene] Construction en Schuldhulp De Schie, waarin onder meer staat dat Schuldhulp De Schie bereid is (tegen een in rekening te brengen vergoeding) schuldhulp te verlenen ‘ten behoeve van aangedragen personen/medewerkers door werkgever’. Dit roept de vraag op wie die aangedragen persoon/medewerker is, of dit [appellante] is en of dit betekent dat zij werkzaamheden verricht voor bedoelde werkgever.
7.3
[appellante] ’s eerste grief gaat over haar auto. In de toelichting op de grief stelt zij dat in de brief van 22 april 2022 aan ABN AMRO en verder op de zitting bij de rechtbank de situatie met betrekking tot de auto voldoende uit de doeken heeft gedaan. Dat mag dan zo zijn, maar laat echter onverlet dat niet al meteen bij het aanbod aan de schuldeisers de op dit punt vereiste duidelijkheid is verschaft, althans wordt die tegenwerping hiermee niet weerlegd.
7.4
In het kader van haar tweede grief gaat [appellante] in op de constatering door de rechtbank dat de wijze waarop het traject is en wordt gefinancierd niet is opgehelderd. [appellante] verwijst daarvoor naar de (reeds aangehaalde) vaststellingsovereenkomst tussen de door [betrokkene] vertegenwoordigde eenmanszaak en Schuldhulp De Schie. Onduidelijk is echter hoe die vaststellingsovereenkomst zich verhoudt tot de in de eerste aanleg overgelegde ‘e-mail van de brancheorganisatie NVVK over sponsoring’, waarin erop wordt gewezen dat betaalde schuldbemiddeling verboden is, dat verkapte betaling via een derde onder het mom van een andere dienst evenmin is toegestaan en dat vergoeding op basis van individuele sponsoring (uit de directe sociale omgeving van de klant) onwenselijk is. Dat [appellante] de vaststellingsovereenkomst in haar beroepschrift typeert als een raamovereenkomst laat onverlet dat de overeenkomst de indruk wekt van een ‘sponsoring’ door (vader) [betrokkene] van (dochter) [appellante] .
7.5
Van een voldoende excuus voor het niet-informeren van de ABN AMRO over haar verhuizing naar het buitenland en het laten gebruiken van/beheren door derden van haar bankrekening is evenmin gebleken. Dat bij de uitvoering van het voorliggende prognosevoorstel de informatieplicht wel goed zal worden nagekomen en dat de controle daarop gewaarborgd is, mede door alle gesignaleerde onduidelijkheden, ook in hoger beroep niet voldoende aannemelijk geworden.
7.6
Al deze omstandigheden – zowel tezamen als elk afzonderlijk – maken dat niet kan worden gezegd dat sprake is van een goed en betrouwbaar gedocumenteerd voorstel waaruit blijkt dat het aanbod het uiterste is waartoe [appellante] financieel in staat moet worden geacht.
8. Het verzoek om ABN AMRO te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Hetgeen meer of anders is aangevoerd, kan in het kader van het onderhavige verzoek niet tot een ander oordeel leiden en behoeft geen nadere bespreking.
Beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2022.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, C.J. Frikkee en R.F. Groos, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2022 in aanwezigheid van de griffier.