ECLI:NL:GHDHA:2022:2710

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
200.318.229/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van gijzeling in kort geding tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft [appellant] een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, waarin hij verzocht om schorsing van de gijzeling die tegen hem was opgelegd in het kader van een ontnemingsmaatregel. De gijzeling was op 3 oktober 2022 ingegaan, na een machtiging van de rechtbank Den Haag op 28 juni 2022. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te betalen, en dat er sprake was van betalingsonwil. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij [appellant] verschillende gronden heeft aangevoerd om de gijzeling te schorsen, waaronder zijn vermeende betalingsonmacht en de disproportionaliteit van de gijzeling. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven over zijn financiële situatie en dat de strafrechter al had vastgesteld dat er sprake was van betalingsonwil. Het hof heeft de vordering tot schorsing van de gijzeling afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tevens is [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.318.229/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/636270 / KG ZA 22-896
Publicatienummer vonnis : ECLI:NL:RBDHA:2022:10989
Arrest in kort geding van 13 december 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P. van der Veld, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerster,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en de Staat.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om een vordering van [appellant] jegens de Staat tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de strafrechter waarin een machtiging is gegeven [appellant] te gijzelen in verband met het niet betalen van een uit een ontnemingsmaatregel voortvloeiende schuld. De strafrechter had de machtiging afgegeven voor een gijzeling voor de duur van 90 dagen. De gijzeling is aangevangen op 3 oktober 2022 en loopt tot 1 januari 2023. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Het hof komt tot hetzelfde oordeel en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding in spoedappel van 31 oktober 2022 (met grieven), waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 oktober 2022;
  • de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen;
  • de bijlagen nrs. 7, 8 en 9 die [appellant] ten behoeve van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 9 december 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De rechtbank heeft feiten vastgesteld waarvan ook het hof zal uitgaan. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, zoals [appellant] terecht heeft aangevoerd, het bij de (hierna onder 3.7 genoemde) betalingsregeling van het CJIB ging om een aanbod van het CJIB. Aldus staat in hoger beroep het volgende vast.
3.2
[appellant] is bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 augustus 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden wegens verschillende overtredingen van de Opiumwet.
3.3
Bij vonnis van 23 september 2008 heeft de rechtbank aan [appellant] een ontnemingsmaatregel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgelegd van € 459.335,64. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 23 mei 2011 aan [appellant] een verminderde ontnemingsmaatregel opgelegd van € 390.097,25. De Hoge Raad heeft in cassatie het bedrag van de ontnemingsmaatregel bij arrest van 12 november 2013 uiteindelijk vastgesteld op € 380.000,--.
3.4
Ter bewaring van het recht tot verhaal is ten laste van [appellant] beslag gelegd op een contant geldbedrag van € 5.280,-- en twee personenauto’s met een vervreemdingsopbrengst van respectievelijk € 4.880,-- en € 20.600,--. Het totaalbedrag van deze uitgewonnen beslagen van € 30.760,-- is verhoogd met € 8.685,10 aan rente, waarna een bedrag van € 39.445,10 op de ontnemingsmaatregel in mindering is gebracht en een vordering van € 340.554,90 resteert.
3.5
Op 20 januari 2014 is de ontnemingsmaatregel ter executie overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Het CJIB heeft [appellant] meermaals schriftelijk verzocht het openstaande bedrag van € 340.554,90 te voldoen.
3.6
[appellant] is op 22 december 2015 in staat van faillissement verklaard. Het CJIB heeft de openstaande ontnemingsvordering bij de curator ingediend. Het faillissement is op 12 april 2019 bij gebrek aan baten opgeheven. Op de ingediende vordering heeft in het kader van het faillissement geen betaling plaatsgevonden.
3.7
Op 29 augustus 2019 heeft het CJIB [appellant] een betalingsregeling aangeboden, bestaande uit 36 maandelijkse termijnen van € 9.478,83. [appellant] heeft geen van de verschuldigde termijnen voldaan. Op 6 november 2019 heeft het CJIB aan [appellant] bericht dat de betalingsregeling is komen te vervallen.
3.8
Bij brief van 6 januari 2022 heeft het CJIB [appellant] in de gelegenheid gesteld om het openstaande bedrag van de ontnemingsmaatregel vóór 27 januari 2022 af te lossen dan wel alsnog een passend betalingsvoorstel in te dienen.
3.9
Op 26 januari 2022 heeft [appellant] het CJIB voorgesteld het openstaande bedrag in maandelijkse termijnen van € 25,-- te voldoen. Het CJIB heeft dit voorstel bij brief van 17 februari 2022 afgewezen.
3.1
Bij brief van 25 februari 2022 heeft het CJIB aan de advocaat van [appellant] bericht dat vanwege het feit dat in het kader van de executie van de ontnemingsmaatregel nog geen enkele betaling door [appellant] is verricht, het Openbaar Ministerie (OM) een vordering zal instellen om te worden gemachtigd het dwangmiddel gijzeling jegens [appellant] toe te passen.
3.11
Op 18 maart 2022 heeft het OM een vordering ex artikel 6:6:25, lid 1 onder b, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend tot het jegens [appellant] toepassen van het dwangmiddel gijzeling voor de duur van 540 dagen.
3.12
[appellant] heeft op 12 april 2022 op de voet van artikel 6:6:26 Sv een verzoek ingediend tot kwijtschelding dan wel vermindering van de ontnemingsmaatregel.
3.13
Bij beslissing van 28 juni 2022 heeft deze rechtbank het OM gemachtigd tot toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens [appellant] voor de duur van 90 dagen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Op basis van het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat de veroordeelde niet heeft voldaan aan het vonnis, waarbij de ontnemingsmaatregel is opgelegd. Buiten het bedrag dat uit hoofde van beslag in mindering is gebracht op de vordering heeft de veroordeelde immers geen enkele betaling gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de veroordeelde niet kán betalen. Zij overweegt daartoe als volgt.
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van een schuldenproblematiek bij de veroordeelde. Gebleken is immers dat middels beslag op de uitkering van de veroordeelde wordt afbetaald op schulden. Echter blijkt ook uit de stukken dat er bijschrijvingen op de bankrekening van de veroordeelde worden gedaan, dat er opnames van zijn bankrekening en overschrijvingen plaatsvinden die onder meer zien op de betaling van een autoverzekering voor een Jaguar (september 2021) en op boetes voor verkeersovertredingen (in de periode van 19 december 2018 tot en met 2 oktober 2021 betreft dit een totaalbedrag van 918,00 euro) en dat de veroordeelde meerdere voertuigen op zijn naam heeft gehad. Dit alles zonder dat de veroordeelde enige aflossing op de ontnemingsvordering heeft gedaan. De rechtbank concludeert dan ook dat de veroordeelde eigen keuzes maakt in zijn financiën en er blijkbaar financiële ruimte bestaat om uitgaven te doen buiten de noodzakelijke betalingen voor dagelijks levensonderhoud, waar de beslagvrije voet op ziet. Er kan daarom niet worden gesproken van algehele betalingsonmacht maar (in ieder geval deels) juist van betalingsonwil.
De stelling van de veroordeelde, dat er – gelet op zijn huidige schuldenlast – feitelijk geen wederrechtelijk verkregen vermogen is geweest, kan niet tot een ander oordeel leiden. De schuldenlast is volgens de veroordeelde met name na 2014 ontstaan. De ontnemingsmaatregel ziet echter op voordeel dat is verkregen uit strafbare feiten in de periode van januari 2002 tot maart 2005. De relevantie van de huidige schuldenlast voor de eerder onherroepelijk vastgestelde hoogte van het wederrechtelijk verkregen vermogen valt dan ook niet zonder meer in te zien.
Dit alles maakt dat de rechtbank de vordering van de officier van justitie zal toewijzen, met dien verstande dat de rechtbank een machtiging verleent tot toepassing van gijzeling voor de duur van 90 dagen. De rechtbank acht volledige toewijzing van de vordering op dit moment nog niet opportuun, mede gelet op de verstrekkende gevolgen die een dergelijke toewijzing zal hebben voor de veroordeelde, namelijk het verlies van zijn WIA-uitkering voor langere duur en het dientengevolge verder oplopen van zijn schuldenlast. Deze beperkte toepassing van de gijzeling op dit moment strekt er dan ook toe de veroordeelde ertoe bewegen voortaan naar vermogen te gaan aflossing op de ontnemingsmaatregel.”
3.14
Bij beslissing van 28 juni 2022 heeft de rechtbank Den Haag met dezelfde motivering ook het verzoek van [appellant] tot kwijtschelding dan wel vermindering van de ontnemingsmaatregel afgewezen.
3.15
Het CJIB heeft [appellant] bij e-mail van 1 juli 2022 in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken alsnog een passend met relevante stukken onderbouwd betalingsvoorstel over te leggen.
3.16
Op 13 juli 2022 heeft [appellant] een betalingsregeling voorgesteld van € 75,-- per maand. Tevens heeft [appellant] een eenmalig bedrag van € 7.500,-- aangeboden. Het CJIB heeft dit voorstel op 19 juli 2022 afgewezen.
3.17
Op 25 augustus 2022 heeft [appellant] een bedrag van € 3.750,-- overgemaakt op de bankrekening van het CJIB. Dit bedrag betrof de verkoopopbrengst van twee voertuigen. Het CJIB heeft [appellant] er bij brief van 26 augustus 2022 op gewezen dat van een toegekende betalingsregeling geen sprake is en dat een last tot aanhouding zal worden uitgevaardigd wanneer vóór 9 september 2022 niet een nieuwe en passende betalingsregeling wordt voorgesteld.
3.18
Bij brief van 9 september 2022 heeft [appellant] een betalingsregeling voorgesteld van € 65,-- per maand. Het CJIB heeft dit voorstel bij brief van 28 september 2022 afgewezen, zulks met aankondiging dat bij gebreke van een passend betalingsvoorstel een last tot aanhouding zal worden uitgevaardigd. Het CJIB heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“In uw brief stelt u dat het logisch is dat uw cliënt de verkeersboetes betaalt en dat de opbrengst van een voertuig en aanhanger op de ontnemingsmaatregel is bestemd. Dat uw cliënt de boetes betaalt betekent echter wel, dat uw cliënt dit geld tot zijn beschikking heeft. Daarbij zijn de verkochte voertuigen eerder door uw cliënt gekocht, dit geld had ook aangewend kunnen worden ter betaling van de ontnemingsmaatregel. Tevens heeft de eerste betaling op de ontnemingsmaatregel pas plaatsgevonden nadat de vordering gijzeling door de rechtbank Den Haag is afgegeven, ondanks eerdere afspraken en toezeggingen.
Uitgangspunt voor de beoordeling van een afbetalingsvoorstel bij een ontnemingsmaatregel is het door de rechter vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Uw cliënt heeft niet aangetoond wat er met dit voordeel is gebeurd. In beginsel dient het afbetalingsvoorstel zodanig te zijn dat er een substantiële aanbetaling wordt verricht en dat de ontnemingsmaatregel in ieder geval binnen drie jaar voldaan zal zijn.
Het door u gedane afbetalingsvoorstel van € 65,00 per maand wordt dan ook afgewezen.”
3.19
[appellant] is op 3 oktober 2022 aangehouden en verblijft sindsdien in gijzeling.
3.2
Op 5 oktober 2022 heeft [appellant] opnieuw een verzoek ex artikel 6:6:26 Sv ingediend tot kwijtschelding dan wel vermindering van de ontnemingsmaatregel. (Ten tijde van de zitting bij het hof was daarop nog niet beslist.)
3.21
[appellant] heeft op 2 november 2022 een nieuw betalingsvoorstel gedaan dat erop neerkomt dat [appellant] maandelijks een bedrag van € 100,-- zal aflossen en een schuldhulpverleningstraject zal doorlopen. Verder zal hij de opbrengst van enkele vouwfietsen (geschat op maximaal € 300,--) afdragen.
3.22
Per e-mail van 4 november 2022 heeft de Staat aan [appellant] laten weten dat het CJIB dit voorstel verwerpt en het volgende tegenvoorstel doet. [appellant] dient € 20.000,-- ineens te voldoen en vervolgens een maandelijks bedrag van € 100,-- voor een periode van vier maanden. Voor het einde van die periode dient [appellant] aan te tonen dat hij wordt bijgestaan door een schuldhulpverlenende instantie en dat een bewindvoerder is aangesteld. Tevens wil het CJIB inzage in zijn financiële situatie door middel van een budgetplan en overzichten van rekeningen.
3.23
Per e-mail van 14 november 2022 bericht de raadsman van [appellant] dat zijn cliënt niet aan dit voorstel kan voldoen.
3.24
Bij e-mail van 15 november 2022 heeft de Staat daarop aan [appellant] onder meer het volgende bericht:
“Over het betalingsvoorstel merk ik nogmaals op dat het CJIB dit heeft bepaald aan de hand van het uitgavenpatroon van uw cliënt over de afgelopen jaren. Uw cliënt heeft de afgelopen jaren immers diverse (aanzienlijke) betalingen verricht. Wanneer uw cliënt erbij blijft dat hij niet meer kan aflossen dan eerder door hem is aangeboden, dan is het aan hem om zijn betalingsonmacht aan te tonen door volledige openheid van zaken te geven over zijn financiële situatie., Dat betekent niet alleen dat uw cliënt een (bevredigende) uitleg geeft over de door hem verrichte betalingen, maar ook anderszins inzage geeft in die financiële situatie, zodat geen twijfel kan bestaan over het gebrek aan financiële middelen. Bij dat laatste denkt het CJIB aan overzichten van rekeningen met af- en bijschrijvingen over de laatste jaren alsook een uitleg/onderbouwing waar het geld is gebleven dat uw cliënt (blijkens de ontnemingsmaatregel) heeft verdiend met de criminele activiteiten waarvoor hij is veroordeeld. Op dit moment ziet het CJIB geen aanleiding de gijzeling van uw cliënt te beëindigen.”
3.25
[appellant] is in november 2022 van de penitentiaire inrichting in [plaats 1] overgeplaatst naar het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) in [plaats 2], waar hij zich thans bevindt.
3.26
Bij brief van 1 december 2022 heeft het CJIB (de raadsman van) [appellant] het volgende bericht:
“Via de landsadvocaat bereikte mij (…) het door u namens uw cliënt (…) bij de Minister van Veiligheid en Justitie schriftelijk ingediende verzoek ex artikel 6:6:25 lid 7 Sv d.d. 7 november 2022, inhoudende de beëindiging van de gijzeling. (….)
(…) Het CJIB wijst het verzoek op de volgende gronden af. (…)
1.
Het door u (…) ingediende afbetalingsvoorstel d.d. 2 november 2022, staat in geen enkele verhouding tot de nog openstaande betalingsverplichting. Het voorstel is middels tussenkomst van de landsadvocaat, op 4 november 2022 nader onderbouwd afgewezen:
“Het voorstel staat in geen verhouding tot het openstaande bedrag. (…) De laatste verklaring omtrent de afschrijvingen roept nog steeds vragen op (…). Daarnaast blijkt niet dat veroordeelde een procedure heeft gestart om onder bewind te worden gesteld. (…) Veroordeelde moet (…) aantonen dat hij wordt bijgestaan door een schuldhulpverlenende instantie en een bewindvoerder heeft aangesteld. Tevens wil het CJIB inzage in zijn financiële situatie d.m.v. een budgetplan en overzichten van zijn rekeningen (…)”.
2.
Het op voornoemde datum gedane tegenvoorstel (…) is door uw cliënt afgewezen; (…)
3.
Er wordt door uw cliënt geen volledige inzage gegeven in zijn financiële situatie;
4.
(…) De rechtbank concludeerde in haar beschikking dat uw client niet onmachtig maar (in ieder geval deels) onwillig is om de ontnemingsmaatregel te betalen;
5.
In de 28 juni 2022 afgegeven beschikking (…) geeft de rechtbank Den Haag aan (…) dat uw cliënt niet aannemelijk heeft gemaakt niet te kunnen betalen. (…)
6.
Uw cliënt is niet detentieongeschikt bevonden met betrekking tot zijn gezondheidssituatie. Uw client is in het Huis van Bewaring in een Extra zorgvoorziening geplaatst. Dit betreft een kleine afdeling waar meer zorg kan worden verleend dan op een reguliere afdeling. Uw cliënt heeft een eigen cel op zijn afdeling, waarbij sprake is van cameratoezicht.”

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de Staat in kort geding gedagvaard voor de kortgedingrechter in de rechtbank Den Haag en gevorderd – zakelijk weergegeven – de tenuitvoerlegging van de beslissing van de rechtbank van 28 juni 2022 (waarin een machtiging tot gijzeling is gegeven) te schorsen totdat hij al dan niet succesvol een schuldhulpverleningstraject zal hebben doorlopen, althans gedurende een in goede justitie te bepalen periode, en hem per direct in vrijheid te stellen.
4.2
De kortgedingrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert hetzelfde als bij de rechtbank.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
[appellant] vordert in dit spoedappel dat het hof op grond van diverse onder de grieven aangevoerde (hierna te bespreken) omstandigheden de op 3 oktober 2022 aangevangen gijzeling zal schorsen.
6.2
Voor de gijzeling van [appellant] heeft de strafrechter in een op 28 juni 2022 (gemotiveerd gegeven) beslissing een machtiging verleend. De officier van justitie had deze machtiging gevorderd als laatste pressiemiddel in verband met een volgens de officier van justitie bij [appellant] geconstateerd patroon van betalingsonwil met betrekking tot de opgelegde ontnemingsmaatregel.
Toetsingskader
6.3
Nu de gijzeling berust op een door de strafrechter onherroepelijk en gemotiveerd gegeven beslissing, is voor toewijzing van een vordering tot schorsing van de gijzeling door de civiele rechter in kort geding in beginsel alleen plaats in geval van nieuwe niet door de strafrechter meegewogen omstandigheden met voldoende spoedeisend belang die het treffen van een dergelijke voorziening rechtvaardigen. Voor zover [appellant] in dit verband heeft aangevoerd dat dit anders zou zijn omdat tegen de beslissing van de strafrechter, in strijd met het recht op toegang tot de rechter, geen hogere voorziening open stond, ziet hij eraan voorbij dat aan het EVRM geen algemeen (grond)recht op een tweede instantie kan worden ontleend (EHRM 17 januari 1970, nr. 2689/65 Delcourt/België).
6.4
[appellant] heeft verschillende omstandigheden aangevoerd die volgens hem tot schorsing van de gijzeling moeten leiden. Het hof zal deze hierna bespreken.
Openheid van zaken; betalingsonmacht
6.5
[appellant] voert aan dat hij in de situatie van betalingsonmacht verkeert en de door CJIB voorgestelde regeling niet kon en kan nakomen. Hij heeft inmiddels alles verkocht, meer is er niet. De vragen over de af- en bijschrijvingen en de opnames heeft hij beantwoord en de gijzeling dient geen redelijk doel meer. De inzet van het dwangmiddel is disproportioneel, omdat er geen onverklaarbare en enorme geldstromen of waardevolle goederen zijn. Hij heeft volledige openheid van zaken gegeven. Ter zitting heeft [appellant] nog aangevoerd dat het voor hem gedurende zijn gijzeling niet mogelijk is bij zijn bankafschriften te komen. Hij kan dit ook niet aan anderen overlaten, onder meer omdat hij inloggegevens van zijn bank mist en deze opnieuw moet aanvragen, waarmee tijd gemoeid is, aldus [appellant].
6.6
De Staat heeft hiertegenover aangevoerd dat de strafrechter al heeft geoordeeld dat (deels) van betalingsonwil sprake is zodat daarvan moet worden uitgegaan. Verder heeft [appellant] nog steeds niet voldoende openheid van zaken over zijn financiën gegeven waaruit zou blijken dat sprake is van betalingsonmacht. Zo heeft hij alleen bankafschriften overgelegd over de periodes 1 september 2021 tot en met 25 januari 2022 en 1 juni 2022 tot en met 7 september 2022 (en ontbreken de bankafschriften over de periode 25 januari tot 1 juni 2022), terwijl steeds om volledig inzicht in de financiën is gevraagd. [appellant] moest begrijpen dat daarmee een volledig overzicht van zijn rekening(en) over de laatste jaren werd bedoeld, zoals ook in de brief van 15 november 2022 (hiervoor weergegeven onder 3.24) is vermeld. De Staat heeft betwist dat [appellant] gedurende zijn gijzeling niet bij de bedoelde gegevens kan komen. Ter zitting heeft de Staat nader toegelicht dat zij inzicht wenst in de af- en bijschrijvingen over de laatste drie jaren, dus van begin 2019 tot heden.
6.7
Het hof overweegt hierover als volgt. De gijzeling is onder meer gelast om [appellant] te dwingen openheid van zaken te geven over zijn financiën. De strafrechter heeft vastgesteld dat betalingsonmacht niet was komen vast te staan en dat in ieder geval ten dele sprake is van betalingsonwil.
6.8
Vast staat dat de overzichten van de af- en bijschrijvingen van de bankrekening slechts voor twee betrekkelijk beperkte periodes zijn overgelegd en het CJIB in dat opzicht geen volledige openheid van zaken heeft gekregen. Uit de stukken blijkt dat in ieder geval op 4 november en 15 november 2022 om volledige overzichten van de rekening(en) van [appellant] is gevraagd. [appellant] had ook daarvoor al moeten begrijpen dat van hem ook in dit opzicht volledige openheid van zaken werd verlangd en het niet alleen ging om een toelichting naar aanleiding van vragen die de wel overgelegde afschriften bij het CJIB opriepen. Daarnaast is niet gebleken dat [appellant] voldoende inzicht heeft gegeven wat er met de opbrengsten van de criminele activiteiten is gebeurd, waarom eveneens is gevraagd. Het hof acht verder niet voldoende aannemelijk dat [appellant] tijdens zijn gijzeling niet, bijvoorbeeld door machtiging van zijn advocaat of een derde of door het opnieuw aanvragen van inloggegevens, aan het verzochte overzicht van zijn rekening kan komen.
6.9
De vordering tot beëindiging van de gijzeling kan daarom niet worden toegewezen op de door [appellant] aangevoerde gronden dat hij al openheid van zaken heeft gegeven en/of tijdens zijn gijzeling niet meer openheid van zaken kan worden gegeven. De Staat heeft overigens ter zitting verklaard dat als [appellant] het verlangde rekeningoverzicht alsnog toezendt, het CJIB er alles aan zal doen deze gegevens met spoed te beoordelen en dat, als daaruit betalingsonmacht blijkt, de gijzeling van [appellant] onmiddellijk zal worden beëindigd.
Geantedateerde afwijzingsbrief CJIB?
6.1
Daarnaast voert [appellant] aan dat de gijzeling op 3 oktober 2022 niet had mogen aanvangen omdat op dat moment, anders dan was toegezegd, het tweede betalingsvoorstel van [appellant] door het CJIB nog niet was beoordeeld. De op 6 oktober 2022 door [appellant] ontvangen afwijzingsbrief is klaarblijkelijk geantedateerd. Dit is ook onrechtmatig jegens Van de Kruk en moet tot zijn onmiddellijke invrijheidstelling leiden, aldus [appellant].
6.11
Uit de overgelegde stukken blijkt dat het CJIB [appellant] in de gelegenheid zou stellen om een tweede betalingsvoorstel te doen alvorens tot gijzeling over te gaan. [appellant] heeft dit tweede betalingsvoorstel op 9 september 2022 gedaan. Dat de Staat tot gijzeling is overgegaan voordat dit voorstel was beoordeeld en dat de afwijzingsbrief van 28 september 2022 is geantedateerd, is door de Staat nadrukkelijk betwist. Wie het gelijk aan zijn kant heeft, kan in dit kort geding niet worden vastgesteld. Naar het oordeel van het hof kan dit verder ook in het midden blijven omdat ervan moet worden uitgegaan dat het voorstel van [appellant] ongeacht of dit vlak voor of na de gijzeling zou zijn beoordeeld, zou zijn afgewezen, temeer nu dit voorstel uitging van een lager maandelijks af te lossen bedrag dan het eerdere voorstel van 13 juli 2022 dat door het CJIB was afgewezen. De gijzeling zou daarom hoe dan ook hebben plaatsgevonden. Voor zover [appellant] nog aanvoert dat hij, als hij de afwijzing eerder had ontvangen, nog wat zaken zou hebben kunnen verkopen om een nieuw voorstel te doen, heeft hij niet voldoende gesteld op welke wijze hij dan geld bijeen zou hebben gehaald om een voorstel te kunnen doen dat de gijzeling zou hebben voorkomen. Van een omstandigheid die schorsing rechtvaardigt is dan ook geen sprake.
Schuldhulp, bewindvoerder
6.12
De omstandigheden dat [appellant] een verzoek bij de gemeente heeft gedaan om schuldhulpverlening en hij formulieren voor het verzoeken van onderbewindstelling heeft ingevuld om orde op zaken te stellen, zijn evenmin voldoende om toewijzing van de vordering tot schorsing te dragen. Allereerst blijkt uit de daartoe overgelegde brief (prod. 7 bij appeldagvaarding) niet dat [appellant] na zijn gijzeling, die al op 1 januari 2023 afloopt, niet alsnog voor schuldhulpverlening kan worden aangemeld. Ter zitting heeft [appellant] dit ook bevestigd, waar hij aangaf dat hij al op 2 januari 2023 bij de schuldhulp terecht kan.
6.13
Zoals hiervoor al is overwogen, is in dit kort geding onvoldoende komen vast te staan dat [appellant] naar vermogen alles heeft gedaan en aangeboden wat hij kan. Om dit te kunnen beoordelen is nodig dat [appellant] de gevraagde openheid van zaken geeft (zie hiervoor, onder 6.7). Dat [appellant] formulieren voor een verzoek tot onderbewindstelling heeft ingevuld om orde op zaken te stellen is zonder meer een goede stap, waarop het CJIB ook heeft aangedrongen. Dit neemt echter op dit moment de reden voor gijzeling, [appellant] ertoe te bewegen volledig inzicht te geven in zijn financiën en zijn voorheen verdiende criminele vermogen, nog niet (geheel) weg.
Wegvallen WIA-uitkering; oplopen huurschuld
6.14
Dat de WIA-uitkering van [appellant] gedurende de gijzeling wordt beëindigd en daarmee huurschulden kunnen oplopen, is door de strafrechter in zijn beslissing tot machtiging meegewogen. De strafrechter heeft in verband hiermee de machtiging niet, zoals was gevorderd, voor 540 dagen maar voor 90 dagen toegewezen, zodat [appellant] een kortere periode geen WIA-uitkering zou hebben en zijn (huur)schulden in geringere mate oplopen. Deze omstandigheden kunnen toewijzing in kort geding van de gevorderde schorsing niet dragen (zie hiervoor, onder 6.4).
Verslechterende gezondheidstoestand
6.15
Vast staat dat [appellant] in verband met zijn gezondheidstoestand is overgeplaatst naar een extra zorgvoorziening in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum in [plaats 2], waar hij de benodigde zorg krijgt. Ter zitting heeft [appellant] bevestigd dat hij in dit centrum goed wordt verzorgd en over zijn medicijnen beschikt. Dat op dit moment sprake is van detentieongeschiktheid kan reeds daarom niet worden aangenomen. Evenmin is (voldoende) gesteld of gebleken dat [appellant] op deze nieuwe verblijfplaats, vergeleken met zijn thuissituatie, een verhoogde kans heeft om corona op te lopen.
Familieomstandigheden
6.16
[appellant] heeft onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat zijn gijzeling moet worden beëindigd omdat hij mantelzorg aan zijn moeder verleent. Het door hem overgelegde briefje van de huisarts van 31 augustus 2022 vermeldt alleen dat [appellant] zelf heeft doorgegeven dat hij aan zijn moeder mantelzorg verleent. Onduidelijk is gebleven in hoeverre zijn moeder voor haar (mantel)zorg op [appellant] is aangewezen en [appellant] is hierop ter zitting niet verder meer ingegaan. Thans is het overgrote deel van de gijzelingsmaatregel verstreken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de resterende weken als gevolg van zijn gijzeling een zodanige noodsituatie voor zijn moeder zal ontstaan, dat de gijzeling om deze reden moet worden geschorst.
6.17
Het hof begrijpt dat, zoals [appellant] ter zitting ook heeft toegelicht, de gijzeling hem zwaar valt en met name zwaar op hem drukt dat hij gedurende de feestdagen zijn familie mist en de (klein)kinderen niet kan zien. Die omstandigheden wegen echter onvoldoende op tegen de met de gijzeling gemoeide belangen van de Staat. Het hof verwijst in dit verband opnieuw naar hetgeen de Staat ter zitting heeft verklaard, namelijk dat zodra [appellant] met de gevraagde rekeningoverzichten komt, daar met spoed naar zal worden gekeken om te bezien of de gijzeling zo snel mogelijk kan worden beëindigd (zie hiervoor, onder 6.9).
Proportionaliteit van het dwangmiddel
6.18
[appellant] heeft nog aangevoerd dat het CJIB kan worden verweten niet in een eerder stadium andere, minder verstrekkende, dwangmiddelen toe te passen, zoals het leggen van beslag op toen nog aanwezige vermogensbestanddelen van [appellant]. Dit betoog is in wezen gericht tegen de rechtmatigheid van de door de strafrechter onherroepelijk gegeven machtiging tot gijzeling. In dit civiele kort geding moet echter van de rechtmatigheid van die beslissing van de strafrechter worden uitgegaan.
Aanleiding voor de incasso
6.19
[appellant] heeft verder aangevoerd dat sterke aanwijzingen bestaan dat het CJIB op grond van een tip van zijn rancuneuze ex tot executie van de ontnemingsmaatregel is overgegaan. De opstelling van het CJIB is kennelijk ingegeven door onjuiste informatie die zijn ex aan het CJIB heeft verstrekt over zijn vermogenspositie, waartegen hij zich niet kan verdedigen, aldus [appellant].
6.2
Ook dit betoog kan niet tot toewijzing van het gevorderde leiden. Allereerst heeft de Staat uitdrukkelijk betwist dat van een dergelijke tip sprake is. Dit kort geding leent zich niet voor bewijsvoering, zodat de juistheid van het standpunt van [appellant] in deze procedure niet kan worden vastgesteld. Daarnaast moet in dit kort geding ervan worden uitgegaan dat de Staat tot executie van de ontnemingsmaatregel gerechtigd is. Tenslotte kan [appellant] door openheid van zaken te geven, aantonen dat sprake is van betalingsonmacht. Voor zover het CJIB – wat de Staat uitdrukkelijk heeft betwist – verkeerd geïnformeerd zou zijn, kan [appellant] langs die weg die onjuiste voorstelling van zaken wegnemen. Zoals hiervoor is overwogen is die openheid op dit moment echter nog niet in voldoende mate gegeven.
Gelijkheidsbeginsel
6.21
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de incasso van de ontnemingsmaatregel en daarbij toegepaste lijfsdwang in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Dit betoog faalt, omdat [appellant] onvoldoende heeft toegelicht en met concrete vergelijkbare gevallen onderbouwd dat de Staat in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Hetzelfde geldt voor zover [appellant] zich ter zitting nog heeft beroepen op gevallen, beschreven in het rapport van de Ombudsman uit 2015.
Conclusie en proceskosten
6.22
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Ook in hoger beroep is de vordering tot schorsing van de gijzeling niet toewijsbaar. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Bij de bepaling van die kosten en van het griffierecht gaat het om een vordering van onbepaalde waarde. Zoals ter zitting met partijen is besproken, is in dit geval door de griffie bij beide partijen een te hoog griffierecht geheven. De griffie past het griffierecht (in Reis) aan op het juiste – lagere – tarief voor zaken van onbepaalde waarde en het teveel geheven griffierecht zal worden gerestitueerd.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 oktober 2022;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 783,- voor griffierecht en € 2.228,- voor salaris van de advocaat (2 punt x tarief II), te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen die termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, te rekenen vanaf die termijn voor voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, H.J.M. Burg en E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2022 in aanwezigheid van de griffier.