ECLI:NL:RBDHA:2022:10989

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
C/09/636270 KG ZA 22-896
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot schorsing gijzeling in verband met ontnemingsmaatregel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde de tenuitvoerlegging van een gijzeling te schorsen. De gijzeling was opgelegd in het kader van een ontnemingsmaatregel die aan [eiser] was opgelegd wegens overtredingen van de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontnemingsmaatregel onherroepelijk is en dat de civiele rechter niet kan oordelen over de rechtmatigheid van de ontnemingsmaatregel zelf. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de gijzeling te schorsen, omdat [eiser] niet heeft aangetoond dat er sprake is van betalingsonmacht in plaats van betalingsonwil. De rechtbank heeft ook overwogen dat de gevolgen van de gijzeling, zoals het verlies van woning en uitkering, reeds door de strafrechter zijn meegenomen in de besluitvorming. De vordering van [eiser] is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/636270 / KG ZA 22-896
Vonnis in kort geding van 19 oktober 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. E.A. Breetveld te Den Haag,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. Crom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 oktober 2022, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de e-mail van mr. Breetveld van 14 oktober 2022, met bijlagen a tot en met d;
- de op 17 oktober 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van deze rechtbank van 16 augustus 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden wegens verschillende overtredingen van de Opiumwet.
2.2.
Bij vonnis van 23 september 2008 heeft deze rechtbank aan [eiser] een ontnemingsmaatregel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgelegd van € 459.335,64. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 23 mei 2011 aan [eiser] een verminderde ontnemingsmaatregel opgelegd van € 390.097,25. De Hoge Raad heeft in cassatie het bedrag van de ontnemingsmaatregel bij arrest van 12 november 2013 uiteindelijk vastgesteld op € 380.000,--.
2.3.
Ter bewaring van het recht tot verhaal is ten laste van [eiser] beslag gelegd op een contant geldbedrag van € 5.280,-- en twee personenauto’s met een vervreemdingsopbrengst van respectievelijk € 4.880,-- en € 20.600,--. Het totaalbedrag van deze uitgewonnen beslagen van € 30.760,-- is verhoogd met € 8.685,10 aan rente, waarna een bedrag van € 39.445,10 op de ontnemingsmaatregel in mindering is gebracht en een vordering van € 340.554,90 resteert.
2.4.
Op 20 januari 2014 is de ontnemingsmaatregel ter executie overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Het CJIB heeft [eiser] meermaals schriftelijk verzocht het openstaande bedrag van € 340.554,90 te voldoen.
2.5.
[eiser] is op 22 december 2015 in staat van faillissement verklaard. Het CJIB heeft de openstaande ontnemingsvordering bij de curator ingediend. Het faillissement is op 12 april 2019 bij gebrek aan baten opgeheven. Op de ingediende vordering heeft in het kader van het faillissement geen betaling plaatsgevonden.
2.6.
Op 29 augustus 2019 heeft het CJIB [eiser] op diens verzoek een betalingsregeling toegestaan, bestaande uit 36 maandelijkse termijnen van € 9.478,83. [eiser] heeft geen van de verschuldigde termijnen voldaan. Op 6 november 2019 heeft het CJIB aan [eiser] bericht dat de betalingsregeling is komen te vervallen.
2.7.
Bij brief van 6 januari 2022 heeft het CJIB [eiser] in de gelegenheid gesteld om het openstaande bedrag van de ontnemingsmaatregel vóór 27 januari 2022 af te lossen dan wel alsnog een passend betalingsvoorstel in te dienen.
2.8.
Op 26 januari 2022 heeft [eiser] het CJIB voorgesteld het openstaande bedrag in maandelijkse termijnen van € 25,-- te voldoen. Het CJIB heeft dit voorstel bij brief van 17 februari 2022 afgewezen.
2.9.
Bij brief van 25 februari 2022 heeft het CJIB aan de advocaat van [eiser] bericht dat vanwege het feit dat in het kader van de executie van de ontnemingsmaatregel nog geen enkele betaling door [eiser] is verricht, het Openbaar Ministerie (OM) een vordering zal instellen om te worden gemachtigd het dwangmiddel gijzeling jegens [eiser] toe te passen.
2.10.
Op 18 maart 2022 heeft het OM een vordering ex artikel 6:6:25, lid 1 onder b, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend tot het jegens [eiser] toepassen van het dwangmiddel gijzeling voor de duur van 540 dagen.
2.11.
[eiser] heeft op 12 april 2022 op de voet van artikel 6:6:26 Sv een verzoek ingediend tot kwijtschelding dan wel vermindering van de ontnemingsmaatregel.
2.12.
Bij beslissing van 28 juni 2022 heeft deze rechtbank het OM gemachtigd tot toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens [eiser] voor de duur van 90 dagen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
2.13.
Bij beslissing van 28 juni 2022 heeft deze rechtbank met dezelfde motivering ook het verzoek van [eiser] tot kwijtschelding dan wel vermindering van de ontnemingsmaatregel afgewezen.
2.14.
Het CJIB heeft [eiser] bij e-mail van 1 juli 2022 in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken alsnog een passend met relevante stukken onderbouwd betalingsvoorstel over te leggen.
2.15.
Op 13 juli 2022 heeft [eiser] een betalingsregeling voorgesteld van € 75,-- per maand. Tevens heeft [eiser] een eenmalig bedrag van € 7.500,-- aangeboden. Het CJIB heeft dit voorstel op 19 juli 2022 afgewezen.
2.16.
Op 25 augustus 2022 heeft [eiser] een bedrag van € 3.750,-- overgemaakt op de bankrekening van het CJIB. Dit bedrag betrof de verkoopopbrengst van twee voertuigen. Het CJIB heeft [eiser] er bij brief van 26 augustus 2022 op gewezen dat van een toegekende betalingsregeling geen sprake is en dat een last tot aanhouding zal worden uitgevaardigd wanneer vóór 9 september 2022 niet een nieuwe en passende betalingsregeling wordt voorgesteld.
2.17.
Bij brief van 9 september 2022 heeft [eiser] een betalingsregeling voorgesteld van € 65,-- per maand. Het CJIB heeft dit voorstel bij brief van 28 september 2022 afgewezen, zulks met aankondiging dat bij gebreke van een passend betalingsvoorstel een last tot aanhouding zal worden uitgevaardigd. Het CJIB heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
2.18.
[eiser] is op 3 oktober 2022 aangehouden en verblijft sindsdien in gijzeling.
2.19.
Op 5 oktober 2022 heeft [eiser] opnieuw een verzoek ex artikel 6:6:26 Sv ingediend tot kwijtschelding dan wel vermindering van de ontnemingsmaatregel. Daarop is tot op heden nog niet beslist.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de tenuitvoerlegging van de beslissing van de rechtbank van 28 juni 2022 te schorsen totdat hij succesvol een schuldhulpverleningstraject zal hebben doorlopen althans gedurende een in goede justitie te bepalen periode, en hem per direct in vrijheid te stellen.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De ontnemingsvordering is destijds op onjuiste gronden opgelegd. Daarnaast is volgens [eiser] in het kader van de verleende machtiging tot toepassing van het dwangmiddel gijzeling ten onrechte geoordeeld dat sprake is van betalingsonwil. Er is volgens [eiser] sprake van betalingsonmacht. In zoverre berusten de door de strafrechter gewezen uitspraken en in ieder geval de beslissing waarbij zijn verzoek ex artikel 6:6:26 Sv is afgewezen op een misslag. Het doel van de toepassing van het dwangmiddel gijzeling is bovendien inmiddels bereikt; er wordt volgens [eiser] op dit moment door hem naar vermogen afgelost. Daarbij wijst [eiser] erop dat hij inmiddels twee op zijn naam staande voertuigen heeft verkocht en de opbrengst van € 3.750,-- aan het CJIB heeft afgedragen. Ook stelt [eiser] dat hij abonnementen heeft opgezegd. Hoewel er volgens [eiser] niets meer door hem valt te verkopen en dus met de gijzeling geen redelijk doel meer wordt gediend, weigert het CJIB om in te stemmen met zijn meeste recente afbetalingsvoorstel. Daarbij wijst [eiser] erop dat het er sterk op lijkt dat de brief waarbij dit voorstel door het CJIB is afgewezen is geantedateerd. Het CJIB maakt naar de mening van [eiser] misbruik van recht en ook het subsidiariteitsbeginsel wordt geschonden. Ook stelt [eiser] als gevolg van de gijzeling in een noodtoestand te verkeren. In dat verband wijst [eiser] erop dat verlies van zijn woning en uitkering dreigt. Ook staat de gijzeling volgens hem in de weg aan toelating tot een schuldhulptraject. Het succesvol doorlopen van een schuldhulptraject kan er volgens [eiser] toe leiden dat er door hem meer op de ontnemingsvordering kan worden afgelost. Voorts stelt [eiser] dat hij als gevolg van de gijzeling ernstig in zijn mentale en fysieke gezondheid wordt geschaad. Een belangenafweging dient naar de mening van [eiser] in zijn voordeel uit te vallen. Ten slotte doet [eiser] een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daarbij wijst hij erop dat het OM onlangs 53 zaken, waaronder een aantal zaken waarin eveneens een ontnemingsvordering speelde, wegens onvoldoende mankracht heeft geschrapt. Onbegrijpelijk is volgens [eiser] dat zijn zaak wel wordt doorgezet.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In dit geding moet beoordeeld worden of er aanleiding bestaat om de gijzeling van [eiser] op een van de door hem aangevoerde gronden te schorsen.
4.2.
[eiser] wordt thans gegijzeld wegens het niet (volledig) voldoen van een ontnemingsmaatregel, waarover door hem tot en met de Hoge Raad is geprocedeerd. De ontnemingsmaatregel is inmiddels onherroepelijk en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt met zich dat de civiele rechter niet kan oordelen over het betoog van [eiser] dat het opleggen van de ontnemingsmaatregel door de strafrechter op een misslag berust. De Staat heeft met juistheid opgemerkt dat het beoordelingskader in het door [eiser] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 in deze zaak toepassing mist, omdat het hier niet gaat om een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde civielrechtelijke beslissing. Tegen de beslissing van de strafrechter, waarbij het OM vanwege geconstateerde betalingsonwil aan de zijde van [eiser] is gemachtigd het dwangmiddel gijzeling jegens [eiser] toe te passen, staat geen hogere voorziening open. Deze beslissing is derhalve thans eveneens onherroepelijk. Dit betekent dat in dit kort geding ook van de rechtmatigheid van die beslissing moet worden uitgegaan. Er is in dit kortgeding dus evenmin ruimte voor een beoordeling van het betoog van [eiser] dat (ook) die beslissing van de strafrechter op een misslag berust. Aan [eiser] staat bovendien de mogelijkheid ter beschikking om bij de strafrechter op de voet van artikel 6:6:26 Sv een verzoek tot kwijtschelding of vermindering van de ontnemingsmaatregel in te dienen. [eiser] heeft inmiddels op 5 oktober 2022 een tweede verzoek daartoe bij de strafrechter ingediend. In die procedure kan [eiser] zijn thans ingenomen standpunten dat het wederrechtelijk verkregen voordeel destijds niet juist is begroot en dat bij hem sprake is van betalingsonmacht en niet van betalingsonwil opnieuw aan de strafrechter ter beoordeling voorleggen. Gelet op het bestaan van die rechtsingang is voor de civiele kortgedingrechter ter zake geen rol weggelegd. Zulks klemt te meer nu de strafrechter in die procedure tevens kan worden verzocht, c.q. die rechter ambtshalve kan besluiten, om de gijzeling hangende de behandeling van het verzoek te schorsen.
4.3.
Het voorgaande laat onverlet dat [eiser] bij de civiele rechter in kort geding kan opkomen tegen het voortduren van zijn gijzeling. Het voortduren van die gijzeling kan immers onder omstandigheden onrechtmatig zijn. Daarbij dient het te gaan om andere omstandigheden dan die [eiser] blijkens hetgeen hiervoor is overwogen aan de strafrechter dient voor te leggen. Van het bestaan van dergelijke omstandigheden is in het geval van [eiser] geen sprake, zoals hier na zal blijken.
4.4.
Het betoog van [eiser] dat de brief van 27 september 2022, waarbij het meest recente afbetalingsvoorstel is afgewezen, zou zijn geantedateerd, kan, wat hier verder ook van zij, [eiser] in deze procedure niet baten. Het betalingsvoorstel is immers, ongeacht of dit nu op 27 september 2022 of – zoals [eiser] stelt – eerst op 6 oktober 2022 inhoudelijk is beoordeeld, door het CJIB afgewezen. Dat betekent dat er van uit mag worden gegaan dat [eiser] sowieso zou zijn gegijzeld, nu er immers op geen enkel moment overeenstemming is bereikt over een afbetalingsregeling. In het beperkte bestek van deze kortgedingprocedure kan niet worden geoordeeld dat het CJIB dit betalingsvoorstel in redelijkheid niet heeft kunnen afwijzen en in het verlengde daarvan dat gijzeling geen redelijk doel meer dient. Zoals hiervoor is overwogen is het immers aan de strafrechter en niet aan de civiele rechter om zich een oordeel te vormen over de vraag of bij [eiser] sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht. De strafrechter zal zich hierover binnen afzienbare termijn een oordeel dienen te vormen in de op 5 oktober 2022 door [eiser] gestarte procedure. In die procedure kan, zoals hiervoor is overwogen, ook tot schorsing van de gijzeling worden besloten indien de strafrechter daartoe aanleiding ziet.
4.5.
Ten aanzien van de door [eiser] gestelde gezondheidsschade en/of -risico’s van zijn gijzeling overweegt de voorzieningenrechter dat hierin evenmin een grond kan worden gevonden voor schorsing van de gijzeling. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat zijn psychische gesteldheid ook voordat hij werd gegijzeld al verre van optimaal was. Suïcide zit volgens [eiser] in zijn familie. Dit betekent dat bij het door [eiser] gestelde rechtstreeks causaal verband tussen zijn huidige psychische gesteldheid en de gijzeling de nodige vraagtekens kunnen worden geplaatst. Dat zijn gijzeling geen positieve effecten heeft op zijn psychische gesteldheid, is overigens zonder meer aannemelijk, maar dit is onvoldoende om ingrijpen in dit kortgeding te kunnen rechtvaardigen. Bij dit oordeel betrekt de voorzieningenrechter dat de Staat ter zitting heeft verzekerd dat [eiser] gedurende zijn gijzeling in verband met zijn psychische gesteldheid goed in de gaten wordt gehouden (hij verblijft momenteel in een cel met cameratoezicht) en ook overigens de benodigde medische zorg krijgt en dat zijn gijzeling bij gebleken detentieongeschiktheid direct zal worden beëindigd. Er zijn geen aanwijzingen dat de Staat niet dienovereenkomstig zal handelen.
4.6.
De omstandigheid dat [eiser] als gevolg van de gijzeling mogelijk zijn woning en uitkering zal verliezen, hij mogelijk niet tot een schuldhulptraject zal worden toegelaten en hij momenteel niet in staat is om mantelzorg te verlenen aan zijn bejaarde moeder, betreffen voorzienbare gevolgen van zijn gijzeling. Er dient dan ook vanuit te worden gegaan dat de strafrechter deze gevolgen reeds in zijn besluitvorming heeft betrokken en hierin geen aanleiding heeft gezien om de gevorderde machtiging niet te verlenen. Dit betekent dat hierin evenmin een grond voor schorsing kan worden gevonden.
4.7.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan ten slotte evenmin slagen. In het geval van [eiser] gaat het immers in tegenstelling tot de niet door het OM opgepakte zaken om een tot in hoogste instantie uitgeprocedeerde strafzaak, waarin een ontnemingsmaatregel is opgelegd. Reeds die omstandigheid maakt dat niet aannemelijk is dat aan de belangrijkste voorwaarde voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel, te weten het bestaan van gelijke gevallen, is voldaan.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2022.
mw