ECLI:NL:GHDHA:2022:2634

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
BK-21/00414
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 mei 2021, waarin het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk werd verklaard. De belanghebbende had in de periode van januari tot en met december 2010 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangiften voldaan. De Inspecteur verklaarde het bezwaar tegen de aangiften niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank volgde deze redenering, maar verklaarde later het verzet van belanghebbende gegrond en het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende diverse Unierechtelijke vraagstukken aan de orde stelde, evenals de hoogte van de proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelde dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard en dat de proceskostenvergoeding niet onjuist was vastgesteld. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof concludeerde dat er geen aanleiding was voor een hogere vergoeding van immateriële schade of proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 24 november 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00414

Uitspraak van 24 november 2022

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 mei 2021, nummer SGR 18/680.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft in de periode januari 2010 tot en met december 2010 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangiften voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft het in één geschrift vervatte bezwaar tegen de voornoemde aangiften en de in die periode eventueel opgelegde naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende volgens de Rechtbank bij het indienen van het beroep geen gronden heeft vermeld.
1.4.
Belanghebbende heeft verzet aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard. De Rechtbank heeft vervolgens het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 oktober 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de maanden januari 2010 tot en met december 2010 op aangiften Bpm voldaan. Hiertegen en tegen de in die periode eventueel opgelegde naheffingsaanslagen heeft belanghebbende op 9 december 2014 in één geschrift bezwaar gemaakt.
2.2.
Per brief met dagtekening 10 november 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over de voorgenomen uitspraak op bezwaar. Hierbij is aangegeven dat belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal worden uitgenodigd voor een hoorgesprek. Dit hoorgesprek heeft op 8 december 2017 plaatsgevonden.
2.3.
In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 21 december 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de dagtekening van de naheffingsaanslag dan wel de voldoening van de Bpm is ontvangen. De Inspecteur heeft tevens aangegeven dat de ambtshalve beoordeling van het bezwaarschrift niet tot teruggaaf van belasting kan leiden. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur een immateriëleschadevergoeding van € 1.500 aan belanghebbende toegekend.
2.4.
Belanghebbende heeft met dagtekening 19 januari 2018 een (pro-forma)beroepschrift ingediend bij de Rechtbank.
2.5.
Bij uitspraak van 13 april 2018 heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende volgens de Rechtbank bij het indienen van het beroep geen gronden in het beroepschrift heeft vermeld.
2.6.
Tegen de uitspraak van 13 april 2018 heeft belanghebbende een verzetschrift ingediend. Het verzetschrift heeft een dagtekening van 11 juni 2018. De Rechtbank heeft het verzet bij uitspraak van 8 oktober 2018 gegrond verklaard, omdat bij nadere bestudering van het dossier is gebleken dat het beroepschrift is voorzien van gronden. Tevens heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 501. Het onderzoek is vervolgens voortgezet.
2.7.
Bij uitspraak van 21 mei 2021 heeft de Rechtbank het daaropvolgende beroep ongegrond verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Wel heeft de Rechtbank de minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 3.500 en tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“4. In geschil is of de hoorplicht is geschonden en de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift.
5. De stelling van eiseres dat zij niet is gehoord in de bezwaarfase vindt geen steun in de feiten. Uit het door verweerder overgelegde hoorverslag kan immers worden afgeleid dat er een hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 8 december 2017.
6. Eiseres heeft op 9 december 2014 bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte in het jaar 2010 en tegen de in dat jaar opgelegde naheffingsaanslagen. Het bezwaarschrift is dus te laat ingediend. Eiseres heeft als reden voor de termijnoverschrijding gegeven dat een rechtsmiddelenverwijzing ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat de termijnoverschrijding eiseres niet is toe te rekenen. Eiseres is een beroepsmatige autohandelaar die in de loop der jaren diverse auto's heeft geïmporteerd. Van eiseres mag dan redelijkerwijs worden aangenomen dat zij bekend is met de bezwaartermijn die voor aangiften Bpm geldt. Eiseres kan daarom geen beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb op de enkele grond dat een rechtsmiddelenverwijzing ontbreekt. In dit verband wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2016.1
Verweerder heeft het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond. Dit betekent dat het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld.
1. Hoge Raad 28 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2436.
7. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase en anderhalf jaar aan de beroepsfase dient te worden toegerekend. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het bezwaarschrift is op 9 december 2014 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 21 mei 2021 uitspraak gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase zes jaar en (afgerond naar boven) zes maanden hebben geduurd. Aangezien verweerder reeds bij de uitspraak op bezwaar een schadevergoeding heeft toegekend van € 1.500, laat de rechtbank de tijd die is verstreken tussen indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar daarom buiten aanmerking (drie jaar en één maand). Een overschrijding van (afgerond) drie jaar en vijf maanden dient dan ook aan de beroepsfase te worden toegerekend. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een nadere vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.500, te vergoeden door de Minister. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 20142, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
2 Stcrt. 2014, nr. 20210.
8. Nu aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade is toegekend, is er tevens reden voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten heeft de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Voor een hogere wegingsfactor dan wel integrale proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een hogere proceskostenveroordeling op de grond dat de gehanteerde vergoeding niet een significant deel van de kosten dekt, ook niet op grond van het Unierecht. Ook de inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is begonnen geeft de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan de rechtbank is toe te rekenen, is de Minister veroordeeld tot betaling van de vastgestelde kosten.
9. De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak geen griffierecht is geheven, zodat de grond van eiseres in deze onbesproken kan blijven.
10. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de op grond van deze uitspraak te betalen bedragen niet aan eiseres worden uitbetaald binnen vier weken na deze uitspraak.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil zijn diverse Unierechtelijke vraagstukken en of de proceskostenvergoeding te laag dan wel op onjuiste wijze is vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing naar de Rechtbank.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Niet langer in geschil is dat het bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en dat het beroep niet inhoudelijk hoeft te worden behandeld. Uitsluitend in geschil zijn diverse Unierechtelijke vraagstukken en of de proceskostenvergoeding te laag dan wel op onjuiste wijze is vastgesteld.
Artikel 47 EU-Handvest
5.2.1.
Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest) dat andere rechters dan degenen die de hoofdzaak behandelen, moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171.
5.2.2.
In het voornoemde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wijze waarop in Nederland verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet leidt tot een inbreuk op de door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de door het EU-Handvest vereiste onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt beslist aan de hand van objectieve maatstaven die zijn neergelegd in het arrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, en dat uitzonderingen hierop moeten worden beperkt tot bijzondere gevallen. Er is geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen. Ook het arrest HvJ EU 26 november 2013, Groupe Gascogne SA, C-58/12 P, ECLI:EU:C:2013:770, waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu het in dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft, namelijk het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). Een beroep op de verticale rechtstreekse werking van het Unierecht slaagt derhalve niet.
Doeltreffendheids- en gelijkwaardigheidsbeginsel
5.3.1.
Belanghebbende betoogt dat artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht het recht om te procederen van belanghebbende ontneemt en dat dit een schending van het Unierecht vormt. Hierbij doet belanghebbende een beroep op het arrest HvJ EU 10 maart 2022, Grossmania, C‑177/20, ECLI:EU:C:2022:175.
5.3.2.
Naar vaste jurisprudentie van het HvJ EU geldt dat het, bij gebreke aan een regeling in het Unierecht, aan de lidstaten is zelf maatregelen te treffen, waarbij de beginselen van het Unierecht dienen te worden gerespecteerd. De belangrijkste beginselen zijn het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het doeltreffendheidsbeginsel schrijft voor dat het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet uiterst moeilijk of onmogelijk mag worden gemaakt. Het gelijkwaardigheidsbeginsel schrijft voor dat de regels voor het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet ongunstiger mogen zijn dan de regels die gelden voor het uitoefenen van rechten die uit het nationale recht voortvloeien (HvJ EU 11 juli 2002, Marks & Spencer, C-62/00, ECLI:EU:C:2002:435, r.o. 34-35, en HvJ EU 15 september 1998, Edis, C‑231/96, ECLI:EU:C:198:401, r.o. 19 en 34 en de in die rechtsoverwegingen genoemde andere arresten van het HvJ EU).
5.3.3.
Voorop dient te worden gesteld dat het de wetgever, gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie, vrijstaat fatale termijnen voor te (doen) schrijven bij het indienen van bezwaar en (hoger) beroep, ook indien het gaat om belasting die in strijd met het Unierecht is geheven. De bezwaartermijn is lang genoeg en voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel. Niet is gebleken dat de termijn in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het door belanghebbende aangedragen arrest van het HvJ EU brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Overige geschilpunten
5.4.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een (hogere) vergoeding van rente over een enige aan belanghebbende toekomende vergoeding of terugbetaling. Voor vergoeding van de werkelijke kosten ziet het Hof geen aanleiding. Voor een verzoek tot vergoeding van rente kan belanghebbende zich wenden tot de ontvanger. Ook deze keuze van de wetgever is niet in strijd met het Unierecht, zoals de Rechtbank al heeft beslist. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de hoogte van de rente kan zij in dit verzoek opnemen.
5.4.2.
Belanghebbende klaagt tot slot dat zij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4 percent van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende. Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof geen doel, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, BNB 2020/79.
5.4.3.
Indien en voor zover belanghebbende de overige beslissingen van de Rechtbank betwist, overweegt het Hof dat de beslissingen juist zijn.
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 24 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.