ECLI:NL:GHDHA:2022:2622

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
200.316.507/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van verdachte aan Turkije en de toepassing van het ne bis in idem-beginsel

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een verdachte, [appellante], aan Turkije, waar zij wordt vervolgd voor betrokkenheid bij de handel in en (poging tot) uitvoer van 83 kg heroïne en deelname aan een criminele organisatie. De Turkse autoriteiten hebben om haar uitlevering verzocht. De uitleveringsrechter heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de minister van Justitie en Veiligheid heeft geadviseerd om geen gevolg te geven aan het uitleveringsverzoek. Desondanks heeft de minister besloten de uitlevering toe te staan, wat heeft geleid tot een kort geding door [appellante] tegen de Staat der Nederlanden.

In het kort geding vorderde [appellante] dat de Staat wordt verboden haar uit te leveren, onder verwijzing naar de Uitleveringswet en het ne bis in idem-beginsel. Het hof oordeelde dat de uitlevering mocht doorgaan, en dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om de uitlevering toe te staan. Het hof bevestigde dat er geen sprake was van een eerdere vervolging in Nederland voor de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, en dat het ne bis in idem-beginsel niet van toepassing was. De minister had bovendien de discretionaire bevoegdheid om de uitlevering toe te staan, en het hof oordeelde dat de minister deze bevoegdheid niet onterecht had uitgeoefend.

De zaak illustreert de complexe afwegingen die gemaakt moeten worden bij uitleveringsverzoeken, vooral in het licht van internationale samenwerking en de rechten van de verdachte. Het hof bekrachtigde de eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter en de rechtbank, en veroordeelde [appellante] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.316.507/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/619714 / KG ZA 21-1015
Arrest in kort geding van 20 december 2022
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats],
appellante
advocaat: mr. J.G. Kabalt te Breukelen,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellante] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellante] woont in Nederland. De Turkse autoriteiten hebben om haar uitlevering verzocht. Zij willen [appellante] in Turkije vervolgen voor betrokkenheid bij de handel en (poging tot) uitvoer van 83 kg heroïne en deelname aan een criminele organisatie.
1.2
De uitleveringsrechter heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de minister ook geadviseerd om geen gevolg te geven aan het uitleveringsverzoek. De minister heeft besloten de uitlevering toch toe te staan. [appellante] vordert in dit kort geding dat het de Staat wordt verboden om haar uit te leveren. Zij voert onder meer aan dat de uitlevering in strijd is met de Uitleveringswet en het ne bis in idem-beginsel.
1.3
Het hof oordeelt (net zoals de rechtbank) dat de uitlevering mag doorgaan. De minister heeft in redelijkheid kunnen besluiten om de uitlevering toe te staan.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de spoedappeldagvaarding met grieven van 8 september 2022. [appellante] is hiermee in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 3 mei 2022 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBDHA:2022:5561) en het eindvonnis van 19 augustus 2022 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBDHA:2022:8344) van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag;
  • de memorie van antwoord van de Staat.
2.2
Op 15 november 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De hiervoor genoemde advocaten, en mr. M. Aygun, kantoorgenoot van mr. Kabalt, hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Beide partijen hebben bij die gelegenheid nog (op voorhand toegezonden) producties overgelegd.
2.3
Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof de datum van arrest bepaald. Daarna, bij e-mail van 24 november 2022, heeft mr. Aygun namens [appellante] gevraagd om een nieuwe mondelinge behandeling wegens (niet nader geduide) nieuwe feiten en omstandigheden. De Staat heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het hof heeft het verzoek afgewezen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellante] heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
3.2
Op 20 oktober 2014 hebben de Turkse autoriteiten om de uitlevering van [appellante] verzocht, met het oog op de vervolging van [appellante] voor betrokkenheid bij handel in en (poging tot) uitvoer van 83 kg heroïne en deelname aan een criminele organisatie.
Uitspraak van de uitleveringsrechter over de toelaatbaarheid uitlevering
3.3
De rechtbank Midden-Nederland (hierna: de uitleveringsrechter), heeft bij uitspraak van 1 december 2015 de verzochte uitlevering van [appellante] toelaatbaar verklaard.
3.4
In de procedure bij de uitleveringsrechter heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat haar uitlevering ontoelaatbaar is wegens schending van de dwingende weigeringsgrond van artikel 9 lid 1 sub b van de Uitleveringswet (Uw) en het ne bis in idem-beginsel. De rechtbank heeft geoordeeld dat van een dergelijke schending geen sprake is en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat de verdenking zoals vermeld in het uitleveringsverzoek betrekking heeft op een in Turkije op 23 juni 2006 in beslag genomen partij heroïne met een nettogewicht van ruim 83 kilogram. Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 6 februari 2012 is [appellante] veroordeeld ten aanzien van -kort gezegd- de invoer in Nederland van een partij van 5,5 kilogram heroïne in de periode tussen 18 mei 2006 en 5 juni 2006. Het hieraan ten grondslag liggende onderzoek Schelle is afgesplitst van het brononderzoek Spohr. Het onderzoek Spohr had (onder meer) betrekking op de in het uitleveringsverzoek genoemde partij heroïne van 83 kilogram.
De rechtbank is echter van oordeel dat ten aanzien van [appellante] dit onderzoek Spohr de opsporingsfase niet is ontstegen. De vervolgingsfase neemt volgens artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering een aanvang wanneer een rechter in de zaak betrokken wordt. (…) het enkele machtigen in het kader van een BOB-verzoek [is] onvoldoende om te spreken van rechterlijke bemoeienis in de zin van artikel 167 Sv. Tegen deze achtergrond houdt de rechtbank het ervoor dat in het onderzoek Spohr, het onderzoek dat ziet op dezelfde feiten als waar nu de uitlevering voor wordt verzocht, geen vervolging heeft plaatsgevonden en aan [appellante] dus ook geen kennisgeving van niet-verdere vervolging is verzonden. Van een in Nederland nog lopende vervolging is gelet hierop evenmin sprake. Nu ten aanzien van de in het uitleveringsverzoek genoemde verdenking geen sprake is geweest van een eerdere vervolging is de dwingende weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid onder b, van de Uitleveringswet (…) niet van toepassing. Ook anderszins is geen sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel.”
Advies van de uitleveringsrechter aan de minister
3.5
De uitleveringsrechter heeft de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) in dezelfde uitspraak geadviseerd om geen gevolg te geven aan het uitleveringsverzoek op grond van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9 lid 1, tweede volzin, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV). In dit verband heeft de uitleveringsrechter het volgende overwogen:
“Er is sprake van een aanzienlijk tijdsverloop tussen de feiten waarvan [appellante] verdacht wordt en het uitleveringsverzoek. In Nederland heeft met betrekking tot deze verdenking destijds het onderzoek Spohr gelopen waarin ook ten aanzien van [appellante] opsporingshandelingen zijn verricht. Ter zitting is gebleken dat het voor de officier van justitie juist door het tijdsverloop niet meer mogelijk is om het dossier en de gang van zaken in dit onderzoek betreffende [appellante] te achterhalen (…) Door de raadsman is een brief van de rechter-commissaris van 31 juli 2007 overgelegd (…), waarin staat vermeld dat blijkens mededeling van de officier van justitie [appellante] enkel wordt vervolgd voor de invoer van 5,5 kilogram heroïne in de periode 18 mei 2005 tot 5 juni 2006. Ter zitting heeft de officier van justitie bevestigd dat uit deze zinsnede mag worden opgemaakt dat de officier van justitie daarmee destijds tevens te kennen heeft gegeven dat [appellante] niet zou worden gedagvaard voor de aangetroffen 83 dan wel 91 kilo heroïne waar het onderzoek Spohr op ziet. De rechtbank stelt dan ook vast dat aanwijzingen bestaan dat het Openbaar Ministerie destijds op basis van het opsporingsonderzoek Spohr (…) kennelijk heeft besloten [appellante] ten aanzien hiervan niet te vervolgen. Dat thans niet meer met zekerheid is na te gaan waarom, dient gelet op het forse tijdsverloop in het voordeel van [appellante] te worden uitgelegd.
Ingevolge artikel 9, eerst lid tweede volzin, van het Uitleveringsverdrag kan de minister een door de rechtbank toelaatbaar verklaarde uitlevering van een opgeëiste persoon weigeren indien de bevoegde autoriteiten van de aangezochte staat hebben besloten vervolging achterwege te laten. Gelet op voornoemde gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat bij [appellante] in redelijkheid het vertrouwen is gewekt dat zij voor de thans genoemde verdenking waarvoor Turkije uitlevering vraagt niet (verder) vervolgd zou worden. Dat zij in Nederland ten aanzien van deze verdenking niet reeds is vervolgd, doet hier niet aan af. De rechtbank acht uitlevering van de opgeëiste persoon gelet op deze bijzondere feiten en omstandigheden -hoewel toelaatbaar- niet wenselijk en adviseert de minister dan ook geen gevolg te geven aan het verzoek hiertoe.”
3.6
[appellante] heeft cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van de uitleveringsrechter. Dat beroep is bij arrest van 17 mei 2016 verworpen met toepassing van artikel 81 lid 1 RO.
De beschikking van de minister
3.7
De minister heeft de verzochte uitlevering toegestaan bij beschikking van 17 juni 2016 (hierna: de beschikking). Daartoe heeft de minister onder meer het volgende overwogen:
“4.2 Artikel 9, eerste lid, tweede volzin van het Europees Uitleveringsverdrag biedt de mogelijkheid om een uitleveringsverzoek af te wijzen als de autoriteiten van de aangezochte Staat hebben besloten ter zake van hetzelfde feit geen vervolging in te stellen dan wel deze te staken. Artikel 9, eerste lid, onder b, van de Uitleveringswet schrijft voor dat een uitleveringsverzoek niet wordt toegestaan als de opgeëiste persoon in Nederland is vervolgd maar hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van artikelen 255 en 255a van het Wetboek van Strafvordering. Tijdens de zitting noch daarna heeft de opgeëiste persoon aangetoond dat zij in Nederland vervolgd is voor de beoogde invoer van 83 kilogram heroïne. Evenmin heeft de opgeëiste persoon tijdens de zitting of daarna een kennisgeving van het Openbaar Ministerie overlegd waarin staat dat zij niet vervolgd zal worden ten aanzien van de beoogde invoer van 83 kilogram heroïne. Het ontvangen van een bericht dat zij vervolgd zal worden voor de invoer van 5,5 kilogram heroïne brengt nog niet met zich mee dat zij niet vervolgd zal worden voor andere strafbare feiten. De weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Uitleveringswet is daarmee niet van toepassing. Het verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon dat sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel treft dan ook geen doel.
4.3
Tijdens de procedure bij de rechtbank is namens de opgeëiste persoon tevens aangevoerd dat uitlevering aan Turkije in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, vanwege haar Koerdische afstamming. Namens de opgeëiste persoon is echter verklaard dat zij niet gelieerd is aan enige Turkse politieke organisatie, noch zijn omstandigheden of feiten betoogd op basis waarvan de vrees voor een oneerlijk proces kan worden gebaseerd. Nu het vertrouwensbeginsel van toepassing is op bij het Europees Uitleveringsverdrag aangesloten Staten, treft dit verweer dan ook geen doel.”
3.8
Bij brief van 13 juli 2016 heeft de minister aan [appellante] bericht dat haar uitlevering aan Turkije zal worden uitgesteld in verband met een lopende strafvervolging van [appellante] in Nederland. Na de beëindiging van die strafvervolging (door een vrijspraak in hoger beroep) heeft het ministerie van Justitie en Veiligheid de advocaat van [appellante] bericht dat de feitelijke uitlevering van [appellante] aan Turkije weer in beeld komt.
Kort geding
3.9
[appellante] heeft vervolgens dit kort geding aangespannen tegen de Staat en onder meer gevorderd dat de uitlevering wordt verboden. In het tussenvonnis van 3 mei 2022 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat in de beschikking van de minister niet deugdelijk is gemotiveerd waarom geen gevolg is gegeven aan het advies van de uitleveringsrechter (om de uitlevering op grond van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9 lid 1, tweede volzin EUV te weigeren). De voorzieningenrechter heeft de minister in de gelegenheid gesteld zijn beslissing op dit punt alsnog te motiveren en de zaak daartoe aangehouden.
De aanvullende beschikking van de minister
3.1
De minister heeft naar aanleiding van het tussenvonnis op 24 mei 2022 een aanvulling op de beschikking gegeven (hierna: de aanvullende beschikking). Daarin staat onder meer:
“De facultatieve weigeringsgrond
(…)
2.6
De bijzondere feiten en omstandigheden, op grond waarvan de rechtbank de uitlevering niet wenselijk acht, hebben – zo begrijpt de Minister – slechts betrekking op het tijdsverloop tussen het opsporingsonderzoek Spohr (in het bijzonder de brief van 31 juli 2007) en de uitleveringszitting in november 2015. Naar het oordeel van de Minister komt aan dit tijdsverloop om twee redenen geen doorslaggevende betekenis toe. Ten eerste, omdat de opgeëiste persoon al tijdens de Nederlandse strafzaak over de 5,5 kg heroïne bekend was met het Turkse onderzoek naar de partij van 83 kg heroïne. (…) De opgeëiste persoon heeft dus steeds geweten dat er nog een Turkse strafzaak liep. Daar werd ze niet pas mee bekend mee door het uitleveringsverzoek. Ten tweede heeft te gelden dat zolang het recht op strafvervolging niet is verjaard een verdachte er zonder bijkomende omstandigheden niet op kan vertrouwen dat van vervolging is of zal worden afgezien.
2.7
De Minister volgt het advies derhalve niet en overweegt hiertoe voorts nog als volgt. Het gaat om de mogelijkheid die de Minister heeft om gebruik te maken van de facultatieve weigeringsgrond die is opgenomen in het EUV. In het geval dat de Minister hiervan gebruik wil maken om een verzoek tot uitlevering te weigeren, zal dit deugdelijk moeten worden gemotiveerd. Temeer nu die beslissing ook aan de verzoekende staat zal moeten worden gecommuniceerd. Het gebruik van deze facultatieve weigeringsgrond dient dan ook beperkt te worden tot bijzondere gevallen met zwaarwegende redenen om de uitlevering te weigeren, wanneer er nog geen vervolging heeft plaatsgevonden. Het gaat immers om een beslissing met verstrekkende gevolgen, zoals mogelijke straffeloosheid. Een dergelijke beslissing kan bovendien van invloed zijn op een bestaande rechtshulprelatie en diplomatieke betrekkingen met een land. De bestaande taakverdeling in Nederland tussen de uitleveringsrechter en de Minister, legt deze beslissing bij de Minister.
Dat uitlevering niet wenselijk is op grond van bijzondere feiten en omstandigheden op basis waarvan wordt geoordeeld dat vertrouwen is opgewekt dat de opgeëiste persoon in Nederland niet zou worden vervolgd voor dit feit, is naar het oordeel van de Minister geen deugdelijk argument voor de weigering van uitlevering. De Minister is niet van zwaarwegende redenen gebleken op basis waarvan de uitlevering geweigerd zou moeten worden.
Het advies van de rechtbank
2.8
Een opgeëiste persoon mag er altijd op vertrouwen niet tweemaal te worden vervolgd voor hetzelfde strafbare feit. Dit is duidelijk vastgelegd in verdragen en nationale wetgeving en vastgesteld is al dat een dubbele vervolging hier ook niet aan de orde is. De onderhavige verdenking tegen de opgeëiste persoon betreft een (poging tot) de uitvoer van drugs, terwijl de verdenking in Nederland de (poging tot) invoer van de drugs betreft. Een persoon mag hiervoor niet in beide landen worden vervolgd. Wanneer het ene land besluit om de opgeëiste persoon voor dit feit niet te vervolgen, maar vervolgens ook de uitlevering voor dat feit naar het andere land weigert, wordt niet alleen een inbreuk gemaakt op de soevereiniteit van het andere land, maar draagt dit ook bij aan straffeloosheid. De opgeëiste persoon kan in deze situatie immers in beide landen, die beschikken over rechtsmacht, niet worden vervolgd voor een strafbaar feit. Dit is onwenselijk.
2.8
De verdenking zoals vermeld in het uitleveringsverzoek heeft betrekking op een in Turkije op 23 juni 2006 in beslag genomen partij heroïne met een nettogewicht van ruim 83 kg. Turkije is hiervoor een opsporingsonderzoek gestart en heeft daarin besloten te starten met de vervolging van de opgeëiste persoon. In het kader van deze vervolging heeft dit geleid tot het Turkse verzoek aan Nederland om de opgeëiste persoon aan Turkije uit te leveren. Het is onderdeel van de soevereiniteit van Turkije om te beslissen haar te vervolgen voor een feit dat hoofdzakelijk is gepleegd in Turkije en waarbij de betreffende partij heroïne ook in Turkije in beslag is genomen. Dat is een belangrijk uitgangspunt in de internationale samenwerking in strafzaken.
Een ander belangrijk beginsel bij internationale samenwerking in strafzaken is het Aut dedere, aut judicare-beginsel (kortweg: de verplichting van een staat om iemand op zijn grondgebied die verdacht wordt van een strafbaar feit uit te leveren of zelf te vervolgen). Ook dit beginsel draagt bij aan het voorkomen van straffeloosheid en zorgt voor effectieve vervolging voor strafbare feiten. In dit verband kan naast de mogelijkheid van uitlevering ook worden gewezen op de mogelijkheid om een strafvervolging over te dragen.
2.9
Het ligt voor de hand dat het Nederlandse openbaar ministerie heeft besloten de opgeëiste persoon niet te vervolgen voor de partij van 83 kg heroïne, omdat het zwaartepunt van het onderzoek naar dit strafbare feit in Turkije lag en er in Turkije al een onderzoek liep. De heroïne is daar in beslag genomen en de verdenking bestond dat het de bedoeling was deze drugs vanuit Turkije uit te voeren naar Nederland. Verder heeft Turkije met betrekking tot deze in beslag genomen partij heroïne meerdere verdachten vervolgd. Het Turkse opsporingsonderzoek richt zich specifiek op deze inbeslagname. In het kader van een goede rechtsbedeling acht de Minister het aannemelijk dat er onder deze omstandigheden de voorkeur aan is gegeven de vervolging voor de 83 kg in Turkije te laten plaatsvinden.
Conclusie
2.1
Gelet op al het voorgaande, is de Minister niet gebleken van een zwaarwegende reden om uitlevering niet toe te staan. Het tijdsverloop in deze zaak is daarvoor geen grond, terwijl weigering van de uitlevering van de opgeëiste persoon tot straffeloosheid kan leiden ter zake van een ernstig strafbaar feit. De Minister volgt het advies van de rechtbank dan ook niet en staat de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Turkije toe.”
Lopende strafvervolging in Nederland
3.11
Het arrondissementsparket Midden-Nederland is een onderzoek gestart naar mogelijke persoonlijke en financiële banden van [appellante] met de PKK. Bij e-mail van 13 oktober 2021 heeft de behandelend officier van justitie bericht dat van het bestaan van die banden geen bevestiging is gevonden en dat [appellante] ter zake niet zal worden vervolgd, maar ook dat het onderzoek een vermoeden van witwassen heeft opgeleverd. Bij brief van 19 oktober 2022 heeft de officier van justitie [appellante] bericht dat hiervoor zal worden gedagvaard. De officier van justitie heeft de advocaat van de Staat op 4 november 2022 bericht dat de vervolging ter zake van witwassen niet aan een uitlevering in de weg hoeft te staan, omdat het openbaar ministerie bereid is de uitlevering preferent te laten zijn aan de vervolging in de witwaszaak. Ook heeft zij de Staat bericht dat als [appellante], na uitlevering, gebruik wil maken van haar recht op aanwezigheid op de zitting in de witwaszaak, het openbaar ministerie dit zal meewegen in de opportuniteitsafweging en alsnog kan besluiten niet te vervolgen of consequenties te verbinden aan de praktische onuitvoerbaarheid van het aanwezigheidsrecht. De advocaat van de Staat, mr. Ten Broeke, heeft tijdens de zitting meegedeeld dat de minister dezelfde opvatting heeft als het openbaar ministerie in die zin, dat de minister voorrang zal geven aan de uitlevering boven vervolging in Nederland wegens witwassen. Het hof leidt hieruit af dat de minister heeft besloten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van art. 39 lid 2 Uw de uitlevering in verband met strafrechtelijke vervolging in Nederland aan te houden.
Verzoek garanties
3.12
De minister heeft de Turkse autoriteiten bij brief van 23 december 2021 verzocht te garanderen dat [appellante] na uitlevering niet zal worden blootgesteld aan een met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Daarnaast heeft de minister de Turkse autoriteiten verzocht om informatie over a) de detentie-inrichting waar [appellante] na overlevering zal worden geplaatst en b) de detentieomstandigheden binnen die inrichting.
3.13
De Turkse autoriteiten hebben op 21 januari 2022 in de reactie op het verzoek van de minister onder meer bericht dat [appellante] na haar uitlevering zal worden geplaatst in Yalvaç, T-Type Closed Penal Institution. Dit betreft volgens de Turkse autoriteiten een in januari 2019 geopende inrichting met een capaciteit van 400 personen. Op 10 januari 2022 verbleven hier volgens de Turkse autoriteiten 260 gedetineerden. Deze inrichting voldoet volgens de Turkse autoriteiten aan de eisen die hieraan in Europees verband worden gesteld.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
In dit (onder 3.9 al genoemde) kort geding vordert [appellante]:
- primair: de Staat te verbieden [appellante] aan Turkije uit te leveren;
- subsidiair: de uitlevering van [appellante] op te schorten totdat onherroepelijk in de nog tegen haar lopende strafzaak is beslist en de eventueel in die strafzaak op te leggen vrijheidsstraf door haar is ondergaan;
- met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
4.2
[appellante] heeft aangevoerd dat de beschikking van de minister onrechtmatig is omdat:
  • haar uitlevering in strijd is met de verplichte weigeringsgrond van artikel 9 lid 1 sub b Uw en het ne bis in idem-beginsel. [appellante] stelt in dit verband dat zij in Nederland al is vervolgd voor de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht;
  • de minister het advies van de uitleveringsrechter (om gebruik te maken van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9 lid 1, tweede volzin EUV) naast zich neer heeft gelegd;
  • er in Nederland een strafvervolging loopt wegens de verdenking van witwassen;
  • er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, nu de redelijke termijn voor vervolging en behandeling van de zaak ruimschoots is verstreken en [appellante] daardoor in haar verdedigingsmogelijkheden wordt geschaad;
  • er bovendien schending dreigt van artikel 3 en artikel 6 EVRM vanwege de Koerdische afkomst van [appellante] en de zeer slechte detentieomstandigheden in Turkse penitentiaire inrichtingen.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3
In het tussenvonnis van 3 mei 2022 is de zaak aangehouden ten behoeve van een aanvullende motivering van de minister (zie onder 3.9). De minister heeft vervolgens een aanvullende beschikking gegeven (zie hiervoor onder 3.10).
4.4
In het eindvonnis van 19 augustus 2022 zijn de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het tussenvonnis en het eindvonnis. [appellante] vordert dat het eindvonnis wordt vernietigd en dat haar vordering alsnog wordt toegewezen. In de appeldagvaarding heeft [appellante] drie grieven naar voren gebracht.
Korte weergave van de grieven
5.2
Met
grief 1voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte het beroep op de dwingende weigeringsgrond van lid 1 sub b Uw en op het ne bis in idem beginsel heeft gepasseerd.
Grief 2richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9 lid 1, tweede volzin EUV.
Grief 3heeft betrekking op de proceskostenveroordeling.
5.3
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellante] nog het volgende naar voren gebracht:
  • er is sprake van een dreigende flagrante schending van artikel 3 en artikel 6 EVRM. Daarom dient de uitlevering te worden verboden (artikel 3 lid 2 EUV en artikel 10 lid 1 Uw);
  • de uitlevering van [appellante] moet worden verboden, althans uitgesteld, op grond van artikel 39 lid 2 Uw, in verband met de vervolging in de witwaszaak. Subsidiair verzoekt [appellante] om een schriftelijke toezegging dat zij, na uitlevering, gebruik kan maken van haar aanwezigheidsrecht in de witwaszaak.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of de Staat [appellante] mag uitleveren aan Turkije.
Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof het volgende voorop. Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon. Die vordering kan bij de burgerlijke rechter worden ingesteld omdat de opgeëiste persoon niet bij de bestuursrechter tegen het besluit van de minister kan opkomen.
Het beroep op de dwingende weigeringsgrond en het ne bis in idem beginsel (grief 1)
6.2
In het kader van de hiervoor genoemde taakverdeling beoordeelt de uitleveringsrechter onder meer of sprake is van een dwingende weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub b Uw. Volgens deze bepaling is uitlevering niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan de opgeëiste persoon in Nederland is vervolgd en die vervolging is geëindigd op één van de, nader in de wet genoemde wijzen.
6.3
De uitleveringsrechter heeft geoordeeld dat deze dwingende weigeringsgrond in de zaak van [appellante] niet van toepassing is en dat ook anderszins geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel. Daartoe is overwogen dat ten aanzien van de in het uitleveringsverzoek genoemde verdenking geen sprake is geweest van een eerdere vervolging (zie onder 3.4). In de beschikking van de minister is op dezelfde grond geconcludeerd dat het beroep op artikel 9 lid 1 sub b Uw en op het ne bis in idem-beginsel geen doel treft.
6.4
Het beroep van [appellante] op de dwingende weigeringsgrond is gelet op het voorgaande al beoordeeld door de uitleveringsrechter. Uit de hiervoor weergegeven taakverdeling volgt dat dit aspect van de uitlevering niet ook nog door de burgerlijke rechter kan worden beoordeeld. De voorzieningenrechter heeft het beroep op artikel 9 lid 1 sub b Uw en het ne bis in idem-beginsel dan ook terecht gepasseerd. Grief 1 wordt daarom verworpen.
Het beroep op de facultatieve weigeringsgrond (grief 2)
6.5
Op grond van artikel 9 lid 1, tweede volzin EUV kan de minister de verzochte uitlevering weigeren indien de bevoegde autoriteiten van de aangezochte staat hebben besloten ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, geen vervolging in te stellen dan wel deze te staken. De uitleveringsrechter heeft de minister geadviseerd om van deze facultatieve weigeringsgrond gebruik te maken omdat “
bij [appellante] in redelijkheid het vertrouwen is gewekt dat zij voor de thans genoemde verdenking waarvoor Turkije uitlevering vraagt niet (verder) vervolgd zou worden”(zie onder 3.5). De minister heeft dit advies niet opgevolgd.
6.6
Het hof stelt voorop, net zoals de voorzieningenrechter, dat het hier om de toepassing van een discretionaire bevoegdheid gaat. Bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van deze discretionaire bevoegdheid komt de minister een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Dit brengt met zich dat een dergelijke beslissing in rechte slechts terughoudend kan worden getoetst. Voor rechterlijk ingrijpen is alleen plaats als de minister in redelijkheid niet tot de beslissing heeft kunnen komen om in het geval van [appellante] geen gebruik te maken van bedoelde discretionaire bevoegdheid. Het hof is met de voorzieningenrechter van het oordeel dat deze situatie zich niet voordoet. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.7
In de aanvullende beschikking heeft de minister onderschreven dat bij [appellante] in redelijkheid het vertrouwen kan zijn gewekt dat zij voor het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, niet (verder) zou worden vervolgd in Nederland. Het opgewekte vertrouwen gaat echter niet verder, aldus de minister. De minister kan in deze redenering worden gevolgd. Het door de uitleveringsrechter aangenomen opgewekte vertrouwen, heeft alleen betrekking op de niet-vervolging van [appellante] door het openbaar ministerie in Nederland. Daarmee is niets gezegd over het wel of niet vervolgen van [appellante] door de Turkse autoriteiten.
6.8
De minister heeft verder in aanmerking genomen dat [appellante] in Nederland niet is vervolgd voor het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, en dat weigering van de gevraagde uitlevering daarom kan leiden tot het verstrekkende gevolg van ‘straffeloosheid’. Ook is in aanmerking genomen dat weigering van de gevraagde uitlevering schade kan toebrengen aan de rechtshulprelatie en diplomatieke betrekkingen met de verzoekende staat. De weigering van de uitlevering maakt immers inbreuk op de soevereiniteit van de verzoekende staat om te beslissen om [appellante] te vervolgen voor een feit dat hoofdzakelijk in Turkije is gepleegd. Tevens is gewezen op het beginsel
Aut dedere, aut judicare(de verplichting van een staat om iemand op zijn grondgebied die verdacht wordt van een strafbaar feit uit te leveren of zelf te vervolgen). Tot slot heeft de minister er op gewezen dat voor de hand ligt dat het Nederlandse openbaar ministerie heeft besloten [appellante] niet zelf te vervolgen omdat het zwaartepunt van het strafrechtelijk onderzoek in Turkije lag en er daar al een onderzoek liep.
6.9
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de minister op deze gronden in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van de facultatieve weigeringsgrond en gehoor te geven aan het uitleveringsverzoek. Grief 2 faalt daarom.
Het beroep op een dreigende flagrante schending van artikel 3 en artikel 6 EVRM
6.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellante] gesteld dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 3 en artikel 6 EVRM. De Staat heeft er terecht op gewezen dat de voorzieningenrechter het beroep op deze bepalingen heeft verworpen (in r.o. 4.12 tot en met 4.14 van het tussenvonnis) en dat [appellante] hiertegen niet heeft gegriefd in de spoedappeldagvaarding. De opmerking onder 6 van de spoedappeldagvaarding dat [appellante] tot haar grieven maakt “
haar (…) stellingen, voor zover deze niet in het bestreden vonnis worden gevolgd”, kan naar het oordeel van de hof niet als grief worden aangemerkt. Deze opmerking is immers algemeen geformuleerd en bevat geen kenbare grief tegen bedoelde rechtsoverwegingen in het tussenvonnis. De twee-conclusieregel, die inhoudt dat de grieven uiterlijk bij memorie van grieven (in dit geval: de spoedappeldagvaarding) moeten worden voorgedragen, staat – ook in kort geding – in de weg aan het aanvoeren van een grief in het stadium van de mondelinge behandeling. Een van de in de jurisprudentie aanvaarde uitzonderingen op deze in beginsel strakke regel doet zich niet voor. Het hof dient daarom voorbij te gaan aan het beroep op een dreigende flagrante schending van artikel 3 en artikel 6 EVRM en aan de aanvullende producties die [appellante] in dit kader heeft overgelegd.
Het beroep op de lopende vervolging wegens de verdenking van witwassen
6.11
Ook is als nieuwe grief tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de verzochte uitlevering moet worden verboden, althans uitgesteld, omdat [appellante] in Nederland wordt vervolgd wegens een verdenking van witwassen. [appellante] beroept zich in dit verband op artikel 39 lid 2 Uw, waarin is bepaald dat de beslissing omtrent de tijd en de plaats van de uitlevering kan worden aangehouden indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is. De Staat heeft ondubbelzinnig erin toegestemd dat deze nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken omdat sprake is van een nieuw feit, te weten dat het openbaar ministerie inmiddels tot vervolging van [appellante] is overgegaan wegens de verdenking van witwassen (zie onder 3.11). Het hof beoordeelt deze nieuwe grief als volgt.
6.12
De omstandigheid dat [appellante] in Nederland wordt vervolgd voor een strafbaar feit, kan naar het oordeel van het hof niet leiden tot toewijzing van het door [appellante] gevorderde uitleveringsverbod, en evenmin tot opschorting van de uitlevering. Artikel 39 lid 2 Uw bevat een discretionaire bevoegdheid en voorziet in de mogelijkheid van aanhouding van de beslissing omtrent de tijd en de plaats van een ingewilligde uitlevering door de minister. Gelet op de door het openbaar ministerie geuite bereidheid om voorrang te geven aan de uitlevering, heeft de minister in redelijkheid kunnen besluiten om af te zien van de mogelijkheid van aanhouding van de uitlevering als bedoeld in artikel 39 lid 2 Uw. Verder is van belang dat, indien zich de situatie voordoet dat [appellante] door de uitlevering geen gebruik zal kunnen maken van haar recht op aanwezigheid op de zitting in de witwasprocedure, en het openbaar ministerie daar geen gevolgen aan verbindt, het aan de strafrechter in de witwaszaak is om daar zo nodig gevolgen aan verbinden.
Er is gelet op het voorgaande ook geen grond voor toewijzing van het (tijdens de mondelinge behandeling gedane) meer subsidiaire verzoek van [appellante] om de Staat te bevelen een schriftelijke toezegging van de Turkse staat te verkrijgen, inhoudende dat [appellante] de zitting in witwasprocedure in Nederland kan en mag bijwonen.
Conclusie en proceskosten
6.13
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Dat geldt ook voor de grief ten aanzien van de proceskostenveroordeling (grief 3), die geen zelfstandige betekenis heeft. Het hof zal het tussenvonnis en het eindvonnis bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussenvonnis van 3 mei 2022 en het eindvonnis van 19 augustus 2022;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 783,- aan griffierecht en € 3.342,- voor het salaris van de advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van betaling;
- wijst af het anders of meer gevorderde;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Honée, S.A. Boele en E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022 in aanwezigheid van de griffier.