Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de spoedappeldagvaarding met grieven van 8 september 2022. [appellante] is hiermee in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 3 mei 2022 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBDHA:2022:5561) en het eindvonnis van 19 augustus 2022 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBDHA:2022:8344) van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag;
- de memorie van antwoord van de Staat.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
- haar uitlevering in strijd is met de verplichte weigeringsgrond van artikel 9 lid 1 sub b Uw en het ne bis in idem-beginsel. [appellante] stelt in dit verband dat zij in Nederland al is vervolgd voor de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht;
- de minister het advies van de uitleveringsrechter (om gebruik te maken van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9 lid 1, tweede volzin EUV) naast zich neer heeft gelegd;
- er in Nederland een strafvervolging loopt wegens de verdenking van witwassen;
- er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, nu de redelijke termijn voor vervolging en behandeling van de zaak ruimschoots is verstreken en [appellante] daardoor in haar verdedigingsmogelijkheden wordt geschaad;
- er bovendien schending dreigt van artikel 3 en artikel 6 EVRM vanwege de Koerdische afkomst van [appellante] en de zeer slechte detentieomstandigheden in Turkse penitentiaire inrichtingen.
5.Vordering in hoger beroep
grief 1voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte het beroep op de dwingende weigeringsgrond van lid 1 sub b Uw en op het ne bis in idem beginsel heeft gepasseerd.
- er is sprake van een dreigende flagrante schending van artikel 3 en artikel 6 EVRM. Daarom dient de uitlevering te worden verboden (artikel 3 lid 2 EUV en artikel 10 lid 1 Uw);
- de uitlevering van [appellante] moet worden verboden, althans uitgesteld, op grond van artikel 39 lid 2 Uw, in verband met de vervolging in de witwaszaak. Subsidiair verzoekt [appellante] om een schriftelijke toezegging dat zij, na uitlevering, gebruik kan maken van haar aanwezigheidsrecht in de witwaszaak.
6.Beoordeling in hoger beroep
bij [appellante] in redelijkheid het vertrouwen is gewekt dat zij voor de thans genoemde verdenking waarvoor Turkije uitlevering vraagt niet (verder) vervolgd zou worden”(zie onder 3.5). De minister heeft dit advies niet opgevolgd.
Aut dedere, aut judicare(de verplichting van een staat om iemand op zijn grondgebied die verdacht wordt van een strafbaar feit uit te leveren of zelf te vervolgen). Tot slot heeft de minister er op gewezen dat voor de hand ligt dat het Nederlandse openbaar ministerie heeft besloten [appellante] niet zelf te vervolgen omdat het zwaartepunt van het strafrechtelijk onderzoek in Turkije lag en er daar al een onderzoek liep.
haar (…) stellingen, voor zover deze niet in het bestreden vonnis worden gevolgd”, kan naar het oordeel van de hof niet als grief worden aangemerkt. Deze opmerking is immers algemeen geformuleerd en bevat geen kenbare grief tegen bedoelde rechtsoverwegingen in het tussenvonnis. De twee-conclusieregel, die inhoudt dat de grieven uiterlijk bij memorie van grieven (in dit geval: de spoedappeldagvaarding) moeten worden voorgedragen, staat – ook in kort geding – in de weg aan het aanvoeren van een grief in het stadium van de mondelinge behandeling. Een van de in de jurisprudentie aanvaarde uitzonderingen op deze in beginsel strakke regel doet zich niet voor. Het hof dient daarom voorbij te gaan aan het beroep op een dreigende flagrante schending van artikel 3 en artikel 6 EVRM en aan de aanvullende producties die [appellante] in dit kader heeft overgelegd.