ECLI:NL:RBDHA:2022:8344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
C/09/619714 / KG ZA 21-1015
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan Turkije en de toepassing van de facultatieve weigeringsgrond

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 augustus 2022 uitspraak gedaan in een kort geding over de uitlevering van een persoon aan Turkije. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.G. Kabalt, verzet zich tegen de beslissing van de Minister van Justitie en Veiligheid om haar uitlevering toe te staan. De eiseres stelt dat er zwaarwegende redenen zijn om de uitlevering te weigeren, waaronder de vrees voor een flagrante schending van haar rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de mogelijkheid van een lopende vervolging in Nederland.

De voorzieningenrechter heeft in een tussenvonnis van 3 mei 2022 geoordeeld dat de eiseres geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de toepassing van de dwingende weigeringsgrond rechtvaardigen. De Minister heeft in een aanvullende beschikking op 24 mei 2022 zijn beslissing om geen gebruik te maken van de facultatieve weigeringsgrond nader gemotiveerd. De voorzieningenrechter concludeert dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering toe te staan, omdat er geen zwaarwegende redenen zijn gebleken die de weigering van de uitlevering rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter wijst de vordering van de eiseres af en veroordeelt haar in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen bij uitleveringsverzoeken en de rol van de Minister in dit proces.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/619714 / KG ZA 21-1015
Vonnis in kort geding van 19 augustus 2022
in de zaak van
[eiseres]te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. J.G. Kabalt te Breukelen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 mei 2022 en de daarin vermelde processtukken;
- de brief van mr. Ten Broeke van 25 mei 2022, met bijlage;
- de antwoordakte van [eiseres], met producties 11 en 12;
- de antwoordakte van de Staat;
- de op 4 augustus 2022 voortgezette mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is eindvonnis bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
In deze procedure komt [eiseres] op tegen de beslissing van de Minister van 17 juni 2016 waarin de door de Turkse autoriteiten verzochte uitlevering van [eiseres] is toegestaan. Volgens [eiseres] is de dwingende weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid onder b, Uw van toepassing. Daarnaast stelt [eiseres] dat de Minister de uitlevering conform het advies van de uitleveringsrechter had moeten weigeren met toepassing van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, tweede volzin, EUV. Voorts stelt [eiseres] dat haar uitlevering moet worden aangehouden in verband met een lopende vervolging voor witwassen in Nederland. Tenslotte betoogt [eiseres] dat van uitlevering aan Turkije moet worden afgezien vanwege een dreigende flagrante schending van een door artikel 6 EVRM beschermd recht en/of een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
2.2.
Bij tussenvonnis van 3 mei 2022 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [eiseres] geen nieuwe feiten en/of omstandigheden en/of bewijsmiddelen heeft aangedragen op grond waarvan – in afwijking van het in cassatie in stand gebleven oordeel van de uitleveringsrechter – tot het oordeel kan worden gekomen dat de dwingende weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid onder b, Uw wel van toepassing is. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de uitlevering van [eiseres] aan te houden in verband met een lopende vervolging in Nederland. Evenmin kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten aanzien van [eiseres] een dreigende flagrante schending van een door artikel 6 EVRM beschermd recht en/of een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling worden aangenomen. Bij voormeld tussenvonnis heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de Minister zijn beslissing om al dan niet gebruik te maken van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, tweede volzin, EUV deugdelijk dient te motiveren en dat die deugdelijke motivering op dat moment ontbrak. Deze facultatieve weigeringsgrond houdt in dat een verzochte uitlevering kan worden geweigerd indien de bevoegde autoriteiten van de aangezochte staat hebben besloten ter zake van hetzelfde feit of feiten geen vervolging in te stellen. De voorzieningenrechter heeft de Minister de gelegenheid geboden zijn beslissing op dit punt alsnog deugdelijk te motiveren. De onderhavige kortgedingprocedure is met het oog hierop aangehouden.
2.3.
De Minister heeft op 24 mei 2022 een aanvullende beschikking gegeven, waarin hij zijn beslissing om geen gebruik te maken van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, tweede volzin, EUV onder meer als volgt nader heeft gemotiveerd:
“2.4 (…) Het gaat in de redenering van de rechtbank om het tijdsverloop tussen het opsporingsonderzoek (in het bijzonder de brief van 31 juli 2007) en de uitleveringszitting in november 2015. Dat tijdsverloop leidt er volgens de rechtbank toe, vooral vanwege de mededeling van de officier van justitie ter zitting, dat de brief van 31 juli 2007 in het voordeel van de opgeëiste persoon moet worden uitgelegd. De rechtbank spreekt in dat verband van ‘aanwijzingen’ en dat het openbaar ministerie daartoe ‘kennelijk heeft besloten’. Naar het oordeel van de Minister is dit onvoldoende om te kunnen spreken van een formeel besluit van de bevoegde autoriteiten om de opgeëiste persoon in Nederland niet te vervolgen voor deze feiten. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie (onderdeel 16) geconcludeerd dat hieruit hooguit een informeel sepot uit kan worden afgeleid. Naar het oordeel van de Minister bestaat de mogelijkheid dat die mededeling van de betreffende officier van justitie ten overstaan van de uitleveringsrechter bij de opgeëiste persoon in redelijkheid het vertrouwen kan hebben opgewekt dat zij voor dit feit niet (verder) zou worden vervolgd in Nederland. Het opgewekte vertrouwen gaat echter niet verder.
Voor het vervolg gaat de Minister dan ook mee met de rechtbank en de voorzieningenrechter in het oordeel dat het Nederlandse openbaar ministerie heeft besloten ter zake van hetzelfde feit geen vervolging in te stellen. Daarmee kan de uitlevering op grond van de tweede volzin van artikel 9, eerste lid EUV worden geweigerd.
De facultatieve weigeringsgrond
2.5
De Minister stelt voorop dat het advies van de rechtbank zwaar weegt bij het oordeel of gevolg dient te worden gegeven aan het verzoek tot uitlevering. In het geval dat van het advies wordt afgeweken, dient dit deugdelijk te worden gemotiveerd. Voor het advies van de rechtbank om de uitlevering op basis van deze facultatieve weigeringsgrond te weigeren, geldt dit eveneens.
2.6
De bijzondere feiten en omstandigheden, op grond waarvan de rechtbank de uitlevering niet wenselijk acht, hebben – zo begrijpt de Minister – slechts betrekking op het tijdsverloop tussen het opsporingsonderzoek Spohr (in het bijzonder de brief van 31 juli 2007) en de uitleveringszitting in november 2015. Naar het oordeel van de Minister komt aan dit tijdsverloop om twee redenen geen doorslaggevende betekenis toe. Ten eerste, omdat de opgeëiste persoon al tijdens de Nederlandse strafzaak over de 5,5 kg heroïne bekend was met het Turkse onderzoek naar de partij van 83 kg heroïne. Onderdeel van het Nederlandse strafdossier (AD 001-027) waren een rechtshulpverzoek aan Turkije van 10 juli 2006 over de inbeslagneming van een partij heroïne van 91,5 kg heroïne in Istanbul en de resultaten daarvan (de zg. uitvoeringsstukken). De opgeëiste persoon heeft dus steeds geweten dat er nog een Turkse strafzaak liep. Daar werd ze niet pas mee bekend mee door het uitleveringsverzoek Ten tweede heeft te gelden dat zolang het recht op strafvervolging niet is verjaard een verdachte er zonder bijkomende omstandigheden niet op kan vertrouwen dat van vervolging is of zal worden afgezien.
2.7
De Minister volgt het advies derhalve niet en overweegt hiertoe voorts nog als volgt. Het gaat om de mogelijkheid die de Minister heeft om gebruik te maken van de facultatieve weigeringsgrond die is opgenomen in het EUV. In het geval dat de Minister hiervan gebruik wil maken om een verzoek tot uitlevering te weigeren, zal dit deugdelijk moeten worden gemotiveerd. Temeer die beslissing ook aan de verzoekende staat zal moeten worden gecommuniceerd. Het gebruik van deze facultatieve weigeringsgrond dient dan ook beperkt te worden tot bijzondere gevallen met zwaarwegende redenen om de uitlevering te weigeren, wanneer er nog geen vervolging heeft plaatsgevonden. Het gaat immers om een beslissing met verstrekkende gevolgen, zoals mogelijke straffeloosheid. Een dergelijke beslissing kan bovendien van invloed zijn op een bestaande rechtshulprelatie en diplomatieke betrekkingen met een land. De bestaande taakverdeling in Nederland tussen de uitleveringsrechter en de Minister, legt deze beslissing bij de Minister.
Dat uitlevering niet wenselijk is op grond van bijzondere feiten en omstandigheden op basis waarvan wordt geoordeeld dat vertrouwen is opgewekt dat de opgeëiste persoon in Nederland niet zou worden vervolgd voor dit feit, is naar het oordeel van de Minister geen deugdelijk argument voor de weigering van uitlevering. De Minister is niet van zwaarwegende redenen gebleken op basis waarvan de uitlevering geweigerd zou moeten worden.
Het advies van de rechtbank
2.8
Een opgeëiste persoon mag er altijd op vertrouwen niet tweemaal te worden vervolgd voor hetzelfde strafbare feit. Dit is duidelijk vastgelegd in verdragen en nationale wetgeving en vastgesteld is al dat een dubbele vervolging hier ook niet aan de orde is. De onderhavige verdenking tegen de opgeëiste persoon betreft een (poging tot) de uitvoer van drugs, terwijl de verdenking in Nederland de (poging tot) invoer van de drugs betreft. Een persoon mag hiervoor niet in beide landen worden vervolgd. Wanneer het ene land besluit om de opgeëiste persoon voor dit feit niet te vervolgen, maar vervolgens ook de uitlevering voor dat feit naar het andere land weigert, wordt niet alleen een inbreuk gemaakt op de soevereiniteit van het andere land, maar draagt dit ook bij aan straffeloosheid. De opgeëiste persoon kan in deze situatie immers in beide landen, die beschikken over rechtsmacht, niet worden vervolgd voor een strafbaar feit. Dit is onwenselijk.
2.8
De verdenking zoals vermeld in het uitleveringsverzoek heeft betrekking op een in Turkije op 23 juni 2006 in beslag genomen partij heroïne met een nettogewicht van ruim 83 kg. Turkije is hiervoor een opsporingsonderzoek gestart en heeft daarin besloten te starten met de vervolging van de opgeëiste persoon. In het kader van deze vervolging heeft dit geleid tot het Turkse verzoek aan Nederland om de opgeëiste persoon aan Turkije uit te leveren. Het is onderdeel van de soevereiniteit van Turkije om te beslissen haar te vervolgen voor een feit dat hoofdzakelijk is gepleegd in Turkije en waarbij de betreffende partij heroïne ook in Turkije in beslag is genomen. Dat is een belangrijk uitgangspunt in de internationale samenwerking in strafzaken.
Een ander belangrijk beginsel bij internationale samenwerking in strafzaken is het Aut dedere, aut judicare-beginsel (kortweg: de verplichting van een staat om iemand op zijn grondgebied die verdacht wordt van een strafbaar feit uit te leveren of zelf te vervolgen). Ook dit beginsel draagt bij aan het vorkomen van straffeloosheid en zorgt voor effectieve vervolging voor strafbare feiten. In dit verband kan naast de mogelijkheid van uitlevering ook worden gewezen op de mogelijkheid om een strafvervolging over te dragen.
2.9
Het ligt voor de hand dat het Nederlandse openbaar ministerie heeft besloten de opgeëiste persoon niet te vervolgen voor de partij van 83 kg heroïne, omdat het zwaartepunt van het onderzoek naar dit strafbare feit in Turkije lag en er in Turkije al een onderzoek liep. De heroïne is daar in beslag genomen en de verdenking bestond dat het de bedoeling was deze drugs vanuit Turkije uit te voeren naar Nederland. Verder heeft Turkije met betrekking tot deze in beslag genomen partij heroïne meerdere verdachten vervolgd. Het Turkse opsporingsonderzoek richt zich specifiek op deze inbeslagname. In het kader van een goede rechtsbedeling acht de Minister het aannemelijk dat er onder deze omstandigheden de voorkeur aan is gegeven de vervolging voor de 83 kg in Turkije te laten plaatsvinden.
Conclusie
2.1
Gelet op al het voorgaande, is de Minister niet gebleken van een zwaarwegende reden om uitlevering niet toe te staan. Het tijdsverloop in deze zaak is daarvoor geen grond, terwijl weigering van de uitlevering van de opgeëiste persoon tot straffeloosheid kan leiden ter zake van een ernstig strafbaar feit. De Minister volgt het advies van de rechtbank dan ook niet en staat de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Turkije toe.”
2.4.
Beoordeeld moet worden of de Minister zijn beslissing met het voorgaande wel van een voldoende deugdelijke motivering heeft voorzien. In dat kader stelt de voorzieningenrechter voorop dat het hier om de toepassing van een discretionaire bevoegdheid gaat. Uitlevering
kanimmers op grond van artikel 9, eerste lid, tweede volzin, EUV door de Minister worden geweigerd, indien de bevoegde autoriteiten van de aangezochte staat hebben besloten ter zake van hetzelfde feit of dezelfde feiten geen vervolging in te stellen, dan wel een ingestelde vervolging te staken. Bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van deze discretionaire bevoegdheid komt de Minister een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Dit brengt met zich dat een dergelijke beslissing in rechte slechts terughoudend kan worden getoetst. Voor rechterlijk ingrijpen is alleen plaats wanneer de Minister in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen om in het geval van [eiseres] geen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid.
2.5.
Die situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor. De Minister heeft met juistheid vooropgesteld dat gebruikmaking van de facultatieve weigeringsgrond in gevallen waarin nog geen vervolging heeft plaatsgevonden met het oog op de verstrekkende gevolgen van een dergelijke beslissing beperkt dient te worden tot bijzondere gevallen, waarin sprake is van zwaarwegende redenen om niet tot uitlevering over te gaan. De weigering om aan een uitleveringsverzoek gehoor te geven kan in die gevallen immers leiden tot straffeloosheid van de opgeëiste persoon en schade toebrengen aan de rechtshulprelatie en diplomatieke betrekkingen met de verzoekende staat. In het tussenvonnis heeft de voorzieningenrechter reeds in lijn met het in cassatie bevestigde oordeel van de uitleveringsrechter geoordeeld dat [eiseres] in Nederland niet reeds is vervolgd voor haar vermeende betrokkenheid bij de invoer van de partij van 83 kg heroïne. [eiseres] heeft in haar antwoordakte en ook ter zitting van 4 augustus 2022 opnieuw betoogd dat vervolging voor dit feit in Nederland wel reeds heeft plaatsgevonden. Het tussenvonnis biedt [eiseres] die ruimte echter niet, zulks nog daargelaten dat hetgeen zij daartoe heeft gesteld geen aanleiding geeft om terug te komen op de op dit punt in het tussenvonnis gegeven beslissing.
2.6.
Er dient in het geval van [eiseres] dus sprake te zijn van een zwaarwegende reden om toepassing van de facultatieve weigeringsgrond en de straffeloosheid van [eiseres] die daarvan een gevolg is, te kunnen rechtvaardigen. De Minister onderschrijft in zijn nadere motivering dat de in november 2015 door de officier van justitie ten overstaan van de uitleveringsrechter gedane mededeling, in combinatie met de brief van de rechter-commissaris van 31 juli 2007 bij [eiseres], het vertrouwen heeft opgewekt dat zij voor haar vermeende betrokkenheid bij de partij van 83 kg heroïne in Nederland niet zou worden vervolgd. De Minister gaat er in de aanvullende motivering dan ook vanuit dat het Nederlandse Openbaar Ministerie heeft besloten ter zake van dit feit geen vervolging tegen [eiseres] in te stellen. De Minister kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden gevolgd in zijn conclusie dat dit door de bevoegde Nederlandse autoriteiten bij [eiseres] opgewekte vertrouwen, ook wanneer daarbij het door de uitleveringsrechter benoemde tijdsverloop tussen de brief van 31 juli 2007 en de gang van zaken tijdens de uitleveringszitting in november 2015 in ogenschouw wordt genomen, onvoldoende is om het bestaan van een zwaarwegende reden te kunnen aannemen. De Minister heeft dit oordeel in redelijkheid kunnen baseren op het feit dat [eiseres] al tijdens haar Nederlandse strafzaak over de partij van 5,5 kg heroïne bekend was met het feit dat in Turkije nog een opsporingsonderzoek liep met betrekking tot de partij van 83 kg heroïne en dat het recht om haar ter zake van die partij in Turkije te vervolgen nog niet is verjaard. [eiseres] heeft er dus rekening mee moeten houden dat zij vóór het verstrijken van de verjaringstermijn nog op enig moment voor haar vermeende betrokkenheid bij de poging tot uitvoer van de partij van 83 kg heroïne door de Turkse autoriteiten zou worden vervolgd en dat met het oog hierop om haar uitlevering zou worden verzocht. Zulks klemt te meer nu – zoals de Minister terecht opmerkt – het ook voor de hand ligt dat het Nederlands Openbaar Ministerie er in het kader van een goede rechtsbedeling en de internationale samenwerking in strafzaken de voorkeur aan heeft gegeven om – hoewel zij daartoe strikt genomen wel bevoegd was – [eiseres] in Nederland niet te vervolgen voor haar betrokkenheid bij de partij van 83 kg. In Turkije liep immers al een opsporingsonderzoek naar dit in overwegende mate in Turkije gepleegde strafbare feit, waarbij inmiddels meerdere verdachten zijn vervolgd.
2.7.
Uit al het voorgaande volgt dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten gehoor te geven aan het uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten. De vordering van [eiseres] dient dan ook te worden afgewezen. [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
wijst het gevorderde af;
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
3.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2022.
mw