ECLI:NL:GHDHA:2022:2605

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
BK-21/01123 en BK-21/01186
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dubbel hoger beroep inzake naheffingsaanslag Bpm en bewijslastverdeling

In deze zaak gaat het om een dubbel hoger beroep van belanghebbende en de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 oktober 2021, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De belanghebbende had op 13 november 2018 een naheffingsaanslag van € 4.110 ontvangen, welke door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar op 5 juni 2019 werd gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot € 3.406, met een schadevergoeding van € 899 en proceskosten van € 1.333. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur hebben hoger beroep ingesteld.

De mondelinge behandeling vond plaats op 3 november 2022. De belanghebbende voerde aan dat de Rechtbank ten onrechte geen extra leeftijdskorting had toegepast en dat de waardevermindering van de auto door schade niet correct was vastgesteld. De Inspecteur betwistte de waardevermindering en stelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de bewijslast onjuist was verdeeld door de Rechtbank en dat de taxatierapporten niet voldeden aan de wettelijke eisen. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende geen ex-schadecorrectie kon claimen en dat de extra leeftijdskorting van € 103 terecht was toegewezen.

Uiteindelijk vernietigde het Hof de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de immateriële schadevergoeding en de vergoeding van het griffierecht. De naheffingsaanslag werd verminderd naar € 4.007, en de Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 4.333, en moest het griffierecht van € 270 vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/01123 en BK-21/01186

Uitspraak van 15 december 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het dubbel hoger beroep van belanghebbende en van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 oktober 2021, nummer SGR 20/5746.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is op 13 november 2018 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) naar een bedrag van € 4.110 opgelegd (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 juni 2019 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft dit beroep ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). In verband met dit beroep is een griffierecht geheven van € 174.
1.4.
De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser, de Inspecteur als verweerder en de minister voor Rechtsbescherming als minister:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot € 3.406 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 899;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.601;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.333;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 174 aan hem te vergoeden.”
1.4.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is een griffierecht van € 270 geheven. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 november 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft de Inspecteur twee brieven van de Federatie van Taxateurs Makelaars en Veilinghouders overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 6 juni 2018 heeft belanghebbende een Bpm-aangifte ingediend voor een Volkswagen Golf 2.0 TSI GTI Performance (de auto). De auto heeft een datum eerste toelating van 13 juli 2017. Op aangifte is een bedrag van € 828 aan Bpm voldaan.
2.2.
Bij de aangifte is een taxatierapport van 4 juni 2018 gevoegd van [A] (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op 9 januari 2018 en op 10 mei 2018 taxaties zijn uitgevoerd op de auto. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 4.600. De handelsinkoopwaarde is berekend op basis van een koerslijstwaarde van AutotelexPro (€ 28.800) verminderd met de volledige herstelkosten van de schade (€ 24.200).
2.3.
Op 13 juni 2018 is de auto voor controle geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ) te [vestigingsplaats] . Van de controle is een rapport (DRZrapport) opgemaakt, dat is ondertekend door [B] op 22 juni 2018. In het DRZrapport zijn vermeld een historische nieuwprijs van € 46.564, een netto catalogusprijs van € 31.615 en een handelsinkoopwaarde van € 27.669. De handelsinkoopwaarde is vastgesteld aan de hand van de laagste koerslijstwaarde (AutotelexPro). DRZ heeft geen schade aan de auto waargenomen.
2.4.
De Inspecteur heeft aan de hand van het DRZ-rapport de verschuldigde Bpm vastgesteld op € 4.938. Voor het verschil met de aangegeven Bpm heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag ten bedrage van € 4.110 (= € 4.938 -/- € 828) opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Waardevermindering als gevolg van schade
8. Met betrekking tot gebruikte personenauto's, wordt de verschuldigde BPM berekend met inachtneming van een vermindering.¹ De vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de BPM op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen.² Bij een personenauto met meer dan normale gebruiksschade³ wordt de afschrijving op een bij aangifte gedaan verzoek vastgesteld op de som van de catalogusprijs en de historische BPM, verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.⁴ Het ligt op de weg van eiser om feiten te stellen en bij betwisting deze aannemelijk te maken dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de handelsinkoopwaarde tot gevolg hebben.⁵
9. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om zijn stelling dat er op het moment van het doen van aangifte nog meer dan normale gebruiksschade was die op de waarde van de auto in mindering moet worden gebracht, aannemelijk te maken. Het taxatierapport waaruit de opgevoerde schade zou moeten blijken is weliswaar opgemaakt ten hoogste één maand voor het tijdstip waarop de BPM is verschuldigd, maar niet in de staat waarin de auto op dat tijdstip verkeerde. Hierdoor voldoet het taxatierapport niet aan de vereisten van artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 en ontbeert het zodoende de door eiser veronderstelde bewijskracht.
10. Nu eiser de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is het gelijk wat betreft de omvang van de in aanmerking te nemen schade aan verweerder. Verweerder heeft dan ook terecht geen waardevermindering als gevolg van schade in aanmerking genomen.
Correctie in verband met ex-schade
11. Eiser staat een extra waardevermindering wegens schadeverleden voor van € 5.000. Voorop zij gesteld dat naar het oordeel van de rechtbank onder omstandigheden het schadeverleden van een voertuig een waardevermindering van dat voertuig kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. Een schadeverleden moet bij verkoop worden gemeld en is daarmee een omstandigheid welke de keuze van de consument kan beïnvloeden. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aannemelijk gemaakt dat de auto fors beschadigd is geweest voordat hij op een zeker moment voorafgaande aan de door DRZ uitgevoerde hertaxatie is hersteld. Dit volgt uit de bij het taxatierapport van eiser gevoegde foto’s en schadecalculatie. In een situatie als hier voorligt, waarin sprake is van een auto van amper een jaar oud, zal een koper in verband met schadeverleden minder willen betalen dan voor eenzelfde auto zonder schadeverleden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om voor de auto een aftrek wegens een schadeverleden toe te passen. Eiser heeft echter de door hem bepleite waardevermindering van € 5.000 niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank stelt daarom, gelet op de waarde van de auto, de aftrek wegens een schadeverleden in goede justitie vast op € 4.000.
Extra leeftijdskorting
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat ten onrechte geen extra leeftijdskorting is toegepast omdat verweerder zeven dagen bij de aangiftedatum heeft opgeteld waardoor de tabelpercentages veranderen. Gelet op de gemotiveerde weerspreking van dat standpunt door verweerder, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten onrechte geen extra leeftijdskorting is toegepast.
Vermindering koerslijst EuroTax XchangeNet
14. Eiser heeft nog aangevoerd dat de waarde van de auto in onbeschadigde staat moet worden verminderd op basis van de koerslijst van EuroTax XchangeNet met toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling die eerst ter zitting door eiser is ingenomen, als tardief buiten beschouwing dient te worden gelaten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder in reactie op deze stelling onder andere heeft verklaard een berekening te moeten maken om de door eiser gestelde vermindering te kunnen controleren en dat eiser in zijn beroepschrift nog expliciet heeft gesteld dat de waarde van de auto in onbeschadigde staat niet in geschil is. Niet duidelijk is waarom de nieuwe stelling van eiser niet eerder in geding kon worden gebracht.
Conclusie hoogte naheffingsaanslag
15. Uitgaande van de handelsinkoopwaarde in het DRZ-rapport vóór aftrek van schade van € 27.669, een waardevermindering in verband met schade van € 0 en een waardevermindering in verband met een schadeverleden van € 4.000, bedraagt de handelsinkoopwaarde na aftrek van (ex-)schade € 23.669. De historische nieuwprijs is volgens het DRZ-rapport € 46.564. De afschrijving bedraagt derhalve 49,17%. Het door eiser verschuldigde BPM-bedrag bedraagt (50,83% van het historische bruto BPM bedrag van € 8.311) € 4.234. Rekening houdende met het door eiser op aangifte betaalde bedrag van € 828 dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 3.406.
16. Gelet op de vermindering van de naheffingsaanslag dient het beroep gegrond te worden verklaard.
(…)
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.333 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
1. Artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM.
2 Artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM.
3 Niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994.
4 Artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM.

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd, meer precies of (i) de Rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd in goede justitie een waardevermindering vanwege het veronderstelde schadeverleden van de auto van € 4.000 heeft toegekend, of (ii) belanghebbende aanspraak heeft op extra leeftijdskorting, en of (iii) gebruik kan worden gemaakt van de correctiefactoren in de koerslijst van EurotaxGlass’s.
4.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag is opgelegd. Daartoe voert belanghebbende, onder verwijzing naar het taxatierapport, aan dat een waardevermindering in aanmerking moet worden genomen omdat de auto schade heeft die als meer dan normale gebruiksschade is aan te merken. Belanghebbende meent dat de omstandigheid dat de in de aangifte opgevoerde schade is hersteld vóór registratie hieraan niet afdoet omdat het moment van aangifte voor de omvang van de schade bepalend is. Verder dient volgens belanghebbende rekening te worden gehouden met een ex-schadecorrectie ten bedrage van € 5.000 in verband met de status van ex-schadeauto en dient een extra leeftijdskorting te worden toegepast.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voorts heeft volgens belanghebbende de Rechtbank uitgaande van de grootheden handelsinkoopwaarde € 23.669, nieuwprijs € 46.564, en bruto Bpm € 8.311, de verschuldigde Bpm berekend op € 4.234, en niet - naar juistheid - op € 4.224 (= € 23.669/€ 46.564 * € 8.311).
4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld. De Inspecteur bepleit dat belanghebbende de opgevoerde schade noch de omvang van de ex-schadecorrectie aannemelijk heeft gemaakt, omdat het door belanghebbende gehanteerde taxatierapport niet aan de wettelijke voorwaarden voldoet en daarom niet tot bewijs kan dienen. Volgens de Inspecteur dient geen rekening te worden gehouden met een correctie in verband met ex-schade. Wel bestaat recht op extra leeftijdskorting. De Inspecteur beroept zich in algemene zin op interne compensatie, aangezien eerder te weinig dan te veel is nageheven.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Bewijslastverdeling
5.1.
Met betrekking tot gebruikte personenauto's wordt de verschuldigde Bpm berekend met inachtneming van een vermindering (artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, hierna: Wet Bpm). De vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, lid 2, Wet Bpm). Bij een personenauto met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een voertuig dat ten gevolge van een beschadiging niet langer deugdelijk van bouw en inrichting is (schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994), wordt de afschrijving op een bij aangifte gedaan verzoek vastgesteld op de som van de catalogusprijs en de historische Bpm, verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport (artikel 10, lid 8, Wet Bpm). Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de handelsinkoopwaarde tot gevolg hebben (HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, BNB 2020/63 en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45).
5.2.
De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat de door belanghebbende bepleite waardevermindering van € 5.000 voortvloeit uit gemaakte kosten aan schadeherstel. Op belanghebbende rust vervolgens de last te bewijzen in hoeverre de door hem gemaakte kosten uit schadeherstel voortvloeien en wat de invloed van de ex-schade op de waarde van de auto is. Zonder vast te stellen in hoeverre belanghebbende in dit bewijs is geslaagd, heeft de Rechtbank het voor waardevermindering in aanmerking komende bedrag in goede justitie vastgesteld op € 4.000. Aldus heeft de Rechtbank de bewijslast onjuist verdeeld dan wel haar uitspraak niet naar behoren gemotiveerd.
5.3.
De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van Bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren auto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid is geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren.
5.4.
Volgens de vermeldingen in het taxatierapport is de auto tweemaal geschouwd, namelijk op 9 januari 2018 (gedurende 15 minuten) en op 10 mei 2018 (opnieuw 15 minuten). Niet duidelijk is in welke toestand de auto op deze data verkeerde en welke verschillen, zo deze er waren, op deze data werden geconstateerd. Niet duidelijk is derhalve wat de toestand van de auto was ten tijde van de taxatie of wat de toestand van de auto was ten hoogste een maand voor het verschuldigd worden van de Bpm op 13 juni 2018, zodat het taxatierapport niet voldoet aan de wettelijke vereisten van de artikelen 10, leden 8 en 9, Wet Bpm en artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling Bpm. Het taxatierapport kan, gelet op deze formele gebreken, niet tot bewijs dienen voor welke waardevermindering dan ook.
5.5.
Het Hof voegt hieraan ten overvloede toe dat uit het taxatierapport niet kan worden afgeleid dat sprake was van meer dan normale gebruikssporen aan de auto. Belanghebbende heeft geen andere stukken ingebracht om enige schade te onderbouwen, zoals reparatienota’s of facturen voor onderdelen. De foto’s van de dozen met, zo stelt belanghebbende, kapotte onderdelen op de achterbank van de auto zijn hiervoor niet voldoende. Aangezien de bepalingen van artikel 10, lid 8 en lid 9, Wet Bpm de aanwezigheid van meer dan normale gebruiksschade als uitdrukkelijke voorwaarde stellen voor de bepaling van de afschrijving aan de hand van een taxatierapport en meer dan normale gebruiksschade niet is vastgesteld, is het gebruik van een taxatierapport ook om deze reden niet toegestaan en wordt teruggevallen op de koerslijst dan wel de forfaitaire tabel.
5.6.
Voor de auto heeft belanghebbende een ex-schadecorrectie berekend op € 5.000, welke hij tegenover de betwisting door de Inspecteur, die stelt dat in het geheel geen sprake is geweest van schade aan de auto, met zijn enkele en niet onderbouwde schatting van 25 percent van het schadebedrag niet aannemelijk heeft gemaakt. De taxateur van belanghebbende heeft het (gestelde) schadeverleden evenmin van belang geacht om hier een waardevermindering aan toe te kennen. Belanghebbende heeft een waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende komt geen ex-schadecorrectie toe. De rekenfout van de Rechtbank behoeft gelet op dit oordeel geen correctie.
Correctiefactoren EurotaxGlass’s
5.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat gelet op HR 15 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, BNB 2020/23, alle correctiefactoren die in de koerslijst van EurotaxGlass’s zijn opgenomen dienen te worden toegepast en dat derhalve ten aanzien van de auto nog een correctie op de door de Inspecteur bepaalde handelsinkoopwaarde dient te worden toegepast van 15 percent, zodat deze handelsinkoopwaarde uitkomt op een bedrag van € 25.143 (= 85% van € 29.581) en de naheffingsaanslag voor de auto om die reden dient te worden verminderd van € 3.823 naar € 2.995.
5.8.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep toegelicht dat de koerslijst van EurotaxGlass’s inmiddels niet meer de mogelijkheid biedt de genoemde correctiefactoren aan te vinken. EurotaxGlass’s heeft inmiddels een disclaimer opgenomen in de koerslijst:
“Het gebruik van de schuifknoppen ”marktsituatie handelaar” en ”marktsituatie” worden niet meer toegelaten. Eurotax is van mening dat dergelijke prijsverhogings- en prijsverlagingsindicatoren niet meer relevant zijn voor de handelsinkoopwaarde te bepalen zoals vermeld in het arrest ECLI:NL:HR:2019:1783 van de Hoge Raad. Eveneens is Eurotax van mening dat het gebruik van eender welke correctiefactoren gegrond moet zijn en effectief bewezen moet worden door de gebruiker zelf, waar het arrest dit anders heeft belicht. Daarom zijn de indicatoren ”marktsituatie handelaar” en ”marktsituatie” voortaan op 0% vastgelegd.”
5.9.
Gelet op de inmiddels door de koerslijstprovider gehanteerde disclaimer is het Hof van oordeel dat thans niet meer van een aftrek ”marktsituatie handelaar” en ”marktsituatie” kan worden uitgegaan zonder daarvoor een onderbouwing voor het individuele geval te geven. Een dergelijke onderbouwing is door belanghebbende niet gegeven. Sterker nog, belanghebbende lijkt te stellen dat deze in zijn algemeenheid dienen te worden toegepast. Dit is geenszins het geval. In het door belanghebbende aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad overigens, anders dan belanghebbende meent, geoordeeld dat met dergelijke factoren in voorkomend geval – dus niet in het algemeen – rekening mag worden gehouden. De taxateur van belanghebbende heeft geen aanleiding gezien met de hiervoor genoemde factoren rekening te houden. Het Hof ziet geen aanleiding in dit geval een aftrek in aanmerking te nemen.
5.10.
Belanghebbende komt geen beroep toe op de correctiefactoren van EurotaxGlass’s.
Extra leeftijdskorting
5.11.
Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden, dat belanghebbende recht heeft op een extra leeftijdskorting van € 103. Het door de Inspecteur gedane beroep op interne compensatie wordt verworpen, omdat de Inspecteur niet heeft kunnen duiden waar zich nu nog de ruimte voor interne compensatie bevindt.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.12.
Belanghebbende wijst nog op de beslissing op een WOB- dan wel Wooverzoek (Wet open overheid) inzake Bpm (JAK 22/040), zonder concreet aan te geven welke passages (laat staan waarom) dienen ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Hof slaat geen acht op deze verwijzing (artikel 8:32a Algemene wet bestuursrecht). Voor de verwijzing naar pagina 45 van de Stand van de uitvoering (Kamerstukken II 2021/22, 31 066, nr. 962, Bijlage), geldt dat het Hof de relevantie van deze verwijzing niet ziet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt welk beleid de Inspecteur concreet heeft gevoerd waarop belanghebbende een beroep wenst te doen en of zijn situatie in aanmerking zou komen voor gunstige behandeling op de voet van de meerderheidsregel. Dat in sommige situaties een taxatierapport is geaccepteerd, betekent niets. Daarvoor kunnen goede redenen zijn geweest. Het taxatierapport van belanghebbende is om steekhoudende redenen niet geaccepteerd. Ook heeft belanghebbende geen concrete gevallen genoemd, die feitelijk en rechtens gelijke gevallen zijn en die gunstiger zijn behandeld. Aan de genoemde passage kan belanghebbende evenmin in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen. Daarvoor is deze passage te weinig specifiek, concreet en onvoorwaardelijk.
5.13.
De Rechtbank heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend volgens het toen geldende lagere forfaitaire tarief. Dit tarief is gelet op recente jurisprudentie van de Hoge Raad discriminatoir. Belanghebbende heeft het Hof ter zitting verzocht alsnog het hogere forfaitaire tarief toe te passen. Het Hof zal voor de proceskosten in bezwaar en beroep om die reden alsnog het hogere forfait toepassen.
Slotsom
5.14.
Het gelijk is op alle door de Inspecteur ingebrachte punten aan de zijde van de Inspecteur en op het door belanghebbende ingebrachte punt van de extra leeftijdskorting aan de zijde van belanghebbende. Zowel het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond als dat van belanghebbende.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, als volgt vast.
6.2.
Voor bezwaar en beroep worden de kosten vastgesteld op € 2.056 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 269 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, met een waarde per punt van € 759 en wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak).
6.3.
Voor hoger beroep worden de kosten vastgesteld op € 2.277 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met als bedrag per punt € 759, en wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak).
6.4.
Voorts dient belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 270 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de immateriëleschadevergoeding en de vergoeding van het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag naar € 4.007;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.333, en
  • gelast dat de Inspecteur belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 270 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon en A. van Dongen en in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 15 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.