In deze zaak gaat het om een dubbel hoger beroep van belanghebbende en de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 oktober 2021, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De belanghebbende had op 13 november 2018 een naheffingsaanslag van € 4.110 ontvangen, welke door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar op 5 juni 2019 werd gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot € 3.406, met een schadevergoeding van € 899 en proceskosten van € 1.333. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur hebben hoger beroep ingesteld.
De mondelinge behandeling vond plaats op 3 november 2022. De belanghebbende voerde aan dat de Rechtbank ten onrechte geen extra leeftijdskorting had toegepast en dat de waardevermindering van de auto door schade niet correct was vastgesteld. De Inspecteur betwistte de waardevermindering en stelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de bewijslast onjuist was verdeeld door de Rechtbank en dat de taxatierapporten niet voldeden aan de wettelijke eisen. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende geen ex-schadecorrectie kon claimen en dat de extra leeftijdskorting van € 103 terecht was toegewezen.
Uiteindelijk vernietigde het Hof de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de immateriële schadevergoeding en de vergoeding van het griffierecht. De naheffingsaanslag werd verminderd naar € 4.007, en de Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 4.333, en moest het griffierecht van € 270 vergoeden.