ECLI:NL:GHDHA:2022:2480

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
200.294.408/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfdienstbaarheid en toegang tot garage

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, [appellant] c.s. en [verweerder] c.s., die buren zijn sinds juli 2007. De kern van het geschil betreft een erfdienstbaarheid van weg die ten gunste van [verweerder] c.s. is gevestigd op het perceel van [appellant] c.s. Het hof heeft op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigde. De rechtbank had geoordeeld dat de erfdienstbaarheid betrekking heeft op het pad dat van de openbare weg naar de garage van [verweerder] c.s. leidt, en niet op de brandgang achter de tuinen van beide partijen. Het hof oordeelde dat [appellant] c.s. niet het recht heeft om twee poorten terug te plaatsen die de toegang tot het pad belemmeren, omdat dit in strijd zou zijn met de erfdienstbaarheid. Het hof benadrukte dat de erfdienstbaarheid moet worden gerespecteerd en dat [verweerder] c.s. onbelemmerde toegang tot zijn garage moet hebben. De vorderingen van [appellant] c.s. werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.294.408/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/576227 / HA ZA 19-561
Arrest van 8 november 2022
in de zaak van

1.[appellant] , en

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. L.A. Jansen te Oud-Beijerland,
tegen

1.[verweerder] , en

2.
[verweerster],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweerders,
advocaat: mr. M.J. Goedhart te Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellant] c.s. en [verweerder] c.s. (mannelijk enkelvoud).

1.De zaak in het kort

1.1
Partijen zijn buren van elkaar. Op het perceel van [appellant] c.s. rust een erfdienstbaarheid (een recht van weg) ten gunste van het perceel van [verweerder] c.s. Volgens [verweerder] c.s. ziet die erfdienstbaarheid op het pad dat vanaf de openbare weg over de achterkant van het perceel van [appellant] c.s. naar de garage van [verweerder] c.s. loopt. Hij wil dat [appellant] c.s. veroordeeld wordt om dat pad geheel vrij te houden.
1.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] c.s. toegewezen. Het hof is het eens met de rechtbank. Het hof verwerpt het verweer van [appellant] c.s. dat de erfdienstbaarheid geen betrekking heeft op het pad naar de garage, maar op de (smalle) brandgang achter de tuinen. Ook verwerpt het hof het verweer van [appellant] c.s. dat hij het recht heeft om twee (door [verweerder] c.s. te openen) poorten op het pad terug te plaatsen.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 23 februari 2021, waarmee [appellant] c.s. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2020;
  • het arrest van dit hof van 8 juni 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast, die op 24 augustus 2022 heeft plaatsgevonden. Van deze mondelinge behandeling is geen proces-verbaal opgemaakt omdat de zitting zou worden voortgezet op 27 september 2021. Partijen hebben echter bericht dat zij daarvan wilden afzien;
  • de memorie van grieven van [appellant] c.s., met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [verweerder] c.s., met bijlagen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[verweerder] c.s. en [appellant] c.s. zijn sinds juli 2007 buren van elkaar. [verweerder] c.s. woont sinds 2004 aan de [A-straat] [nr 1] in [woonplaats] (perceel [Perc-2]). [appellant] c.s. woont sinds 2007 aan de [A-straat] [nr 2] (perceel [Perc-1]).
3.2
Het huis van [appellant] c.s. is een hoekwoning: zijn perceel ligt op de hoek van de [A-straat] en de [B-straat]. Het huis van [verweerder] c.s. ligt ernaast en is een tussenwoning. Achter de achtertuinen van [verweerder] c.s. en [appellant] c.s. loopt een smalle brandgang (niet begaanbaar met een auto). In de achtertuin van zowel [verweerder] c.s. als van [appellant] c.s. staat een schuur. Deze schuren staan niet helemaal tegen de achtergrens van de tuinen aan.
3.3
Vroeger waren beide percelen eigendom van de gemeente. De rechtsvoorganger van [verweerder] c.s. huurde het perceel van de gemeente en heeft in de jaren ’60 met toestemming van de gemeente achter de schuur een garage gebouwd. De opening van die garage ligt in de richting van het perceel van [appellant] c.s. en (dus ook) in de richting van de [B-straat]. Om met een auto van de [B-straat] naar de garage te kunnen komen moet er worden gereden over het pad dat over de achterkant van het perceel van [appellant] c.s. loopt.
Productie 8 dagv. (“A-straat”, “G” en “A” toegevoegd, hof)
3.4
In 1986 heeft de rechtsvoorganger van [verweerder] c.s. perceel [Perc-2] van de gemeente gekocht. Bij notariële akte van 28 februari 1986 (hierna: de notariële akte) is ten gunste van het perceel van (de rechtsvoorganger van) [verweerder] c.s. en ten laste van het perceel van (de rechtsvoorganger(s)) van [appellant] c.s. (perceel [Perc-1]) – destijds nog steeds eigendom van de gemeente – een erfdienstbaarheid van weg gevestigd. De notariële akte vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…) Ten behoeve van het bij deze akte verkochte perceelsgedeelte[hof: bedoeld is [A-straat] [nr 1]]
als heersend erf en ten laste van het aan de gemeente verblijvende gedeelte van gemeld kadastrale perceel met het daarop staande woonhuis met verder aanbehoren [A-straat] [nr 2] als lijdend erf, de erfdienstbaarheid van weg om te komen van- en te gaan naar de openbare straat, over het ter plaatse gelegen pad en op de thans bestaande wijze (..)"
3.5
In het dossier bevindt zich een schriftelijke verklaring van de rechtsvoorganger van [verweerder] c.s. waarin onder meer het volgende staat:
“Bij oplevering in 1965 waren vanaf de [B-straat] slechts twee rijen tegels 30x30 cm aangebracht, om achterom bij de woningen en bergingen te kunnen komen. Op kosten van ondergetekende, is vanaf de [B-straat] een nieuwe inrit en nieuw tegelpad over de totale breedte en lengte aangebracht, inclusief een straatkolk t.b.v. het hemelwater. Dit alles om op een juiste wijze met de auto in de garage te kunnen komen. (…)
[A-straat] no. [nr 1] is verkocht op 1 juli 2004.
Tot deze datum, zijn er nooit problemen geweest wat betreft de entree van, en naar de garage, noch met de naaste buren, noch met de achterburen.”
3.6
Tussen partijen is op een gegeven moment verschil van mening ontstaan over het bestaan en inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening ervan. [appellant] c.s. heeft twee schuttingdelen/poorten geplaatst op het pad vanaf de [B-straat] naar de garage van [verweerder] c.s., één direct aan het begin van het pad, bezien vanaf de [B-straat], en één dichterbij de garage. [appellant] c.s. heeft ook allerlei zaken op het pad gestald. Ondanks bemiddeling van derden hebben partijen geen oplossing gevonden.
3.7
In januari en maart 2019 heeft de rechtsbijstandverzekeraar van [verweerder] c.s. [appellant] c.s. verzocht om de gevestigde erfdienstbaarheid te respecteren en om alle zaken, inclusief de schuttingdelen, die het pad naar de garage van [verweerder] c.s. blokkeren te verwijderen. [appellant] c.s. heeft dit geweigerd. Hierna heeft [verweerder] c.s. [appellant] c.s. gedagvaard en de vordering ingesteld zoals hierna onder 4.1. weergegeven. Deze vordering is toegewezen bij vonnis van 25 november 2020 en daartegen heeft [appellant] dit hoger beroep ingesteld.
3.8
In de tussentijd heeft [appellant] c.s. de goederen die op het pad lagen verwijderd. De poorten heeft hij niet direct weggehaald. Wel heeft hij aanvankelijk het schuifje en de spanband die op de eerste poort (bezien vanaf de [B-straat]) zaten verwijderd. Omdat [appellant] c.s. volgens [verweerder] c.s. door zo te handelen niet tijdig en niet volledig aan het vonnis had voldaan, heeft [verweerder] c.s. aanspraak gemaakt op de volgens hem verbeurde dwangsommen. Hierna heeft [appellant] c.s. aan de straatkant van die eerste poort een deurklink geplaatst, zodat die poort vanaf die kant te openen was door [verweerder] c.s. Op 2 april 2021 heeft [appellant] c.s. beide poorten verwijderd, althans geheel opengezet.
3.9
Later in april 2021 heeft [appellant] c.s. verzocht om toestemming om de poort(en) terug te plaatsen. [verweerder] c.s. is hiermee niet akkoord gegaan. [verweerder] c.s. was wel bereid een mediationgesprek aan te gaan en de incasso van de dwangsommen aan te houden in afwachting van de uitkomsten van de mediation, op voorwaarde dat de hele oprit zou worden ontruimd en de inmiddels geplaatste camera’s zouden worden verwijderd.
3.1
In mei 2021 is [appellant] c.s. een kort geding gestart. [appellant] c.s. heeft daarin de veroordeling van [verweerder] c.s. gevorderd om te gehengen en te gedogen dat [appellant] c.s. de toegangspoort (de eerste poort gezien vanuit de [B-straat]) en de openslaande poort (de tweede poort, dichterbij de garage) weer terugplaatst.
3.11
Op 11 juni 2021 is in dat kort geding vonnis gewezen. De kortgedingrechter heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat [appellant] c.s. in elk geval een deel van de dwangsommen heeft verbeurd door niet direct de poorten/schuttingdelen uit de scharnieren te halen en geheel te verwijderen. Volgens de kortgedingrechter speelde dit echter slechts op de achtergrond een rol, omdat [appellant] alleen de vraag had voorgelegd of hij de veroordeling in voldoende mate naleeft (en dus geen dwangsommen verbeurt) als hij de twee schuttingdelen/poorten zou terugplaatsen en hij ervoor zou zorgen dat deze aan beide kanten te openen zijn (met een klink of een hendel met liftconstructie). De kortgedingrechter heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daarbij heeft de kortgedingrechter onder meer overwogen dat met het terugplaatsen van die schuttingdelen/poorten, op slechts enkele meters afstand van elkaar, te voorzien valt dat in redelijkheid niet kan worden gesproken van het bieden van een onbelemmerde toegang tot het pad, terwijl [appellant] c.s. de veiligheid van zijn kinderen en eigendommen zou kunnen waarborgen door het plaatsen van de schuttingdelen in het verlengde van de achtergevel van zijn schuur. [appellant] c.s. heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. In die hoger beroep-procedure wordt vandaag eveneens uitspraak gedaan (200.300.812/01).

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[verweerder] c.s. heeft [appellant] c.s. gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
[appellant] c.s. hoofdelijk veroordeelt om de op 28 februari 1986 gevestigde erfdienstbaarheid, inhoudende het recht van weg, te respecteren en [verweerder] c.s. ongehinderd het genot te verschaffen van het pad voor de garage van [verweerder] c.s. en wel op zodanige wijze dat [verweerder] c.s. ongehinderd en te allen tijde met de auto de garage kan bereiken vanaf de openbare weg en vice versa, dit door het verwijderen van alle op het pad aanwezige zaken en van de door [appellant] c.s. aangebrachte eenzijdig af te sluiten schuttingdelen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of ieder gedeelte van de dag, dat [appellant] c.s. deze veroordeling niet nakomt, met een maximum van € 25.000,-;
[appellant] c.s. hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, plus rente.
4.2
[appellant] c.s. heeft op zijn beurt in reconventie de opheffing van de erfdienstbaarheid gevorderd op grond van artikel 5:79 BW.
4.3
De rechtbank heeft de conventionele vorderingen van [verweerder] c.s. toegewezen en de reconventionele vordering van [appellant] c.s. afgewezen. [appellant] c.s. is in de proceskosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] c.s. is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren (grieven) tegen het vonnis in conventie aangevoerd. Hoewel de appeldagvaarding ook strekte tot toewijzing van de reconventionele vordering, heeft [appellant] c.s. bij memorie van grieven verklaard te berusten in de afwijzing van die vordering; de vordering in reconventie ligt in hoger beroep dus niet meer voor. [appellant] c.s. wil wel dat het hof de vorderingen van [verweerder] c.s. alsnog afwijst.
5.2
[appellant] c.s. heeft géén grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het recht van erfdienstbaarheid nog bestaat en dat het beroep van [appellant] c.s. op verjaring of rechtsverwerking niet opgaat. In de kern houdt het standpunt van [appellant] c.s. in hoger beroep in (i) dat het recht van erfdienstbaarheid niet betrekking heeft op het pad over zijn grond van de [B-straat] naar de garage, maar op het pad dat achter de tuinen van partijen ligt (hierna: de brandgang) en (ii) dat hij het recht heeft om de twee poorten die voorheen op het pad stonden, terug te plaatsen, als deze van twee kanten te openen zijn.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleiding
6.1
Bij de beoordeling van deze zaak staat het volgende voorop. Op grond van artikel 5:73 BW worden de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening daarvan bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regels daarover ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Bij de uitleg van de akte van vestiging van erfdienstbaarheid is bepalend de in die akte opgenomen tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid door de in de akte gebruikte bewoordingen uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de (inhoud van de) gehele akte. Verder geldt dat artikel 5:74 BW de eigenaar van het heersende erf de verplichting oplegt om de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze uit te oefenen. Beide partijen moeten bij de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid de redelijkheid en billijkheid in acht nemen. Ten slotte is van belang dat de in artikel 5:48 BW aan de eigenaar van een erf toegekende bevoegdheid een erf af te sluiten ook bestaat ingeval een erf is belast met een erfdienstbaarheid van weg [1] . Maakt de eigenaar van die bevoegdheid gebruik, dan dient hij ervoor te zorgen dat de eigenaar van het heersend erf onbelemmerde toegang behoudt tot het dienend erf teneinde de erfdienstbaarheid uit te oefenen. In de regel zal dit betekenen dat de eigenaar van het dienend erf de eigenaar van het heersend erf de mogelijkheid moet bieden zich op elk moment en zonder telkens afhankelijk te zijn van de directe medewerking van de eigenaar van het dienend erf, de toegang tot het erf te verschaffen ter uitoefening van de erfdienstbaarheid.
De erfdienstbaarheid heeft betrekking op het pad naar de garage en niet op de brandgang
6.2
Zoals hierboven is overwogen is in de eerste plaats in geschil of de erfdienstbaarheid ziet op het pad van de [B-straat] over het perceel [appellant] c.s. naar de garage van [verweerder] c.s. (stelling [verweerder] c.s.) of op de brandgang achter de tuinen (stelling [appellant] c.s.).
6.3
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat [verweerder] c.s. het gelijk aan zijn kant heeft. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
6.3.1.
In de akte van 28 februari 1986 is de erfdienstbaarheid waar het in deze zaak om gaat omschreven als het recht van weg om te komen van- en te gaan naar de openbare straat op de thans bestaande wijze, met [A-straat] [nr 1] als het heersend erf en [A-straat] [nr 2] als het lijdend erf. De erfdienstbaarheid is gevestigd onder het oude recht. Artikel 733 (oud) BW omschreef een erfdienstbaarheid van weg als
"het regt om met een wagen, een rijtuig, enz. over [eens anders perceelsgedeelte] te rijden". Zoals de rechtbank terecht – en onbestreden – heeft geoordeeld valt naar huidige maatstaven bezien daaronder ook het recht om per auto over het belaste perceelsgedeelte te gaan. Naar objectieve maatstaven moet de passage dat de erfdienstbaarheid ziet op het “op de bestaande wijze” komen en gaan in beginsel zo worden uitgelegd, dat bedoeld is aansluiting te zoeken bij de ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid bestaande situatie. Onvoldoende gemotiveerd betwist is dat ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid de rechtsvoorganger van [verweerder] c.s. met de auto over het pad naar de garage reed. Dit duidt er al op dat de erfdienstbaarheid op het pad naar de garage is gevestigd en níet op de brandgang. Daaraan doet niet af dat de garage van [verweerder] c.s. ook via die brandgang kan worden bereikt, nu niet in geschil is dat die brandgang te smal is voor een auto en alleen is bedoeld voor voetgangers, fietsers en brommers.
6.3.2.
[appellant] c.s. voert aan dat in het vonnis ten onrechte staat dat [verweerder] c.s. eigenaar is van het perceel “met woning, tuin en garage [Perc-2]” omdat in de eigendomsakte slechts wordt gesproken van een schuur en niet van een garage (grief 1). Onduidelijk is wat [appellant] c.s. hiermee wil zeggen, nu [appellant] c.s. niet (gemotiveerd) betwist (i) dat op het perceel van [verweerder] c.s. achter die schuur een garage staat, (ii) dat die garage er al was toen de erfdienstbaarheid in 1986 werd gevestigd en (iii) dat destijds gebruik werd gemaakt van het pad om met de auto over perceel [A-straat] [nr 2] naar de garage van [nr 1] te gaan (zie ook hierboven alinea 3.5.: de verklaring van de rechtsvoorganger van [verweerder] c.s.). Hieruit blijkt dat de vestiging van de erfdienstbaarheid (in elk geval mede) bedoeld was ter bestendiging van een al bestaande situatie, namelijk het kunnen stallen van de auto in de garage. Vóór 1986 was de erfdienstbaarheid niet nodig omdat beide percelen toen nog eigendom van de gemeente waren.
[appellant] c.s. mag de twee schuttingdelen/poorten niet terugplaatsen
6.4
Het hof neemt hierna dus tot uitgangspunt dat de erfdienstbaarheid betrekking heeft op het pad van de [B-straat] naar de garage. Onbestreden is dat dit betekent dat [verweerder] c.s. ongehinderd van het pad gebruik moet kunnen maken, onder meer om met de auto van de [B-straat] naar de garage te komen en omgekeerd. Tussen partijen is in geschil wat dit in de praktijk betekent.
6.5
Kort gezegd voert [appellant] c.s. het volgende aan. [appellant] c.s. stelt dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd. Volgens [appellant] c.s. heeft het debat bij de rechtbank zich onvoldoende gericht op de vraag of sprake was van een schutting of van een poort en had het vonnis bovendien alleen betrekking op de eerste poort, bezien vanaf de [B-straat] (hierna: de eerste poort) en niet op de tweede poort, dichterbij de garage (hierna: de tweede poort). Volgens [appellant] c.s. was de eerste poort vóór het vonnis gefixeerd door spanbanden en kon deze poort dus toen al worden geopend door het verwijderen van die spanbanden (door met de hand over de poort te reiken). Na het vonnis heeft hij die eerste poort voorzien van een deurklink en de tweede poort van een systeem waarmee deze poort kon worden gelift/opgetild en op die manier kon worden opengedaan. Aldus was het voor Van [verweerder] c.s. mogelijk het pad te betreden zonder medewerking van [appellant] c.s. en daarmee werd het recht van erfdienstbaarheid afdoende gerespecteerd, aldus [appellant] c.s. Volgens [appellant] c.s. heeft hij op grond van artikel 5:48 BW het recht om zijn erf af te sluiten. Hij wil dat ook kunnen doen met het oog op de veiligheid van zijn tien kinderen en ter bescherming van zijn eigendommen, waaronder kostbare elektrische fietsen en een bakfiets.
6.6
[verweerder] c.s. stelt hier tegenover dat het vonnis heel duidelijk is en dat alles moest worden verwijderd, dus inclusief beíde poorten dan wel schuttingdelen (volgens [verweerder] c.s. wordt daarmee hetzelfde bedoeld). Terugplaatsing van de poorten zou betekenen dat [verweerder] c.s. steeds twee poorten zou moeten openen en sluiten om de garage te bereiken. De garage zou daarmee nog steeds niet onbelemmerd bereikbaar zijn. Bovendien zou [appellant] c.s. dan nog steeds in staat zijn het pad af te sluiten. [verweerder] c.s. vreest dat dit daadwerkelijk zou gebeuren gelet op de gespannen verhouding, het feit dat [appellant] c.s. ook na het vonnis nog heeft gedreigd met afsluiting en het feit dat in maart 2021 door de deurwaarder is geconstateerd dat er een berg stenen op de oprit was gedeponeerd. Volgens [verweerder] c.s. maakt [appellant] c.s. misbruik van recht door een beroep te doen op artikel 5:48 BW. [appellant] heeft immers geen enkel belang bij het stukje grond waarover het pad loopt omdat hij dat pad toch beschikbaar moet houden voor [verweerder] c,s, en het geen deel uitmaakt van zijn tuin. Feitelijk kan [appellant] c.s. het pad alleen gebruiken als doorgaansweg van de openbare weg naar zijn tuin en vice versa. Bovendien kan [appellant] c.s. zijn tuin eenvoudig afsluiten door een schutting te plaatsen op de grens van het pad en de achterzijde van de tuin, evenwijdig aan de achterkant van zijn schuur. Dat zou een veel effectievere bescherming van zijn kinderen en eigendommen zijn dan de oorspronkelijke, gammele poorten. De poorten zouden dan ook alleen aanwezig zijn om het gebruik van de erfdienstbaarheid te hinderen, aldus [verweerder] c.s.
6.7
Naar het oordeel van het hof was het evident de bedoeling van de rechtbank dat alles op het pad zou worden verwijderd, dus ook de poorten, die in eerste aanleg nog “schuttingdelen” werden genoemd maar waarmee overduidelijk niets anders werd bedoeld. De strekking van de vordering van [verweerder] c.s. was immers dat het gehele pad zou worden ontruimd. [appellant] c.s. had het zelf in eerste aanleg ook over een schutting en niet over een of meer poorten. Wat daar echter ook van zij, aan het hof ligt in deze zaak niet de vraag voor of [appellant] c.s. nu wel of niet dwangsommen heeft verbeurd. De vorderingen zijn daarop immers niet gericht. Wel ligt de vraag voor of de veroordeling waaraan de dwangsommen zijn verbonden integraal in stand kan blijven. Het hof begrijpt dat [appellant] c.s. geen afzonderlijke klachten richt tegen de veroordeling om alle op het pad liggende voorwerpen te verwijderen en verwijderd te houden, maar dat hij wel bezwaar heeft tegen de veroordeling tot het verwijderen van de door hem op het pad geplaatste poorten. Kennelijk wil hij dat de veroordeling in zoverre wordt vernietigd.
6.8
Het hof is het ook op dit punt eens met [verweerder] c.s. en overweegt als volgt. Op zich is juist dat [appellant] c.s. op grond van artikel 5:48 BW het recht heeft om zijn erf af te sluiten (zie hierboven 6.1.). Hij is echter ook verplicht om de erfdienstbaarheid te respecteren en ervoor te zorgen dat [verweerder] c.s. onbelemmerde toegang behoudt tot zijn perceel om de erfdienstbaarheid uit te oefenen. Niet (voldoende gemotiveerd) betwist is dat voordat [appellant] c.s. in 2007 eigenaar werd van [A-straat] [nr 2] vele jaren lang – vanaf 1969 tot 2004 door de rechtsvoorganger van [verweerder] c.s. en vanaf 2004 door [verweerder] c.s. zelf – van het recht van weg gebruik is gemaakt op de wijze die [verweerder] c.s. voorstaat, namelijk zonder dat er eerst enige schutting of poort moest worden geopend. Het is verder in elk geval duidelijk dat met het op korte afstand van elkaar plaatsen van twee poorten de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid voor [verweerder] c.s. (weliswaar niet geheel wordt belet maar wel) wordt bemoeilijkt, ook als die poorten van twee kanten te openen zouden zijn zonder medewerking van [appellant] c.s. Daarbij komt dat [appellant] c.s. niet heeft weersproken dat hij zijn tuin ook kan afsluiten door evenwijdig aan de achterkant van de schuur een schutting te plaatsen. De kortgedingrechter heeft, in navolging van [verweerder] c.s., in het vonnis van 11 juni 2021 ook al op die mogelijkheid gewezen, maar [appellant] c.s. is daar niet op in gegaan in zijn memorie van grieven. Weliswaar is met zo’n schutting een beperkt deel van het perceel van [appellant] c.s., namelijk het pad waarop de erfdienstbaarheid rust, niet afgescheiden van de openbare weg, respectievelijk van het perceel van [verweerder] c.s., maar daar staat tegenover dat [appellant] dat pad toch vrij toegankelijk moet houden voor Van [verweerder] c.s. Bovendien zouden de door [appellant] c.s. gewenste poorten van twee kanten te openen zijn, zodat ongewenste indringers zo ook op het perceel van [appellant] c.s. zouden kunnen komen. Als [appellant] c.s. een schutting zou plaatsen evenwijdig aan de achterkant van zijn schuur, op de grens tussen het pad en zijn tuin, zou hij in die schutting een poort kunnen aanbrengen die van binnenuit op slot gedaan kan worden. Dat zou in zoverre een effectievere bescherming van zijn kinderen en eigendommen opleveren. Al met al heeft [appellant] c.s. dan ook onvoldoende onderbouwd wat zijn belang is bij het terugplaatsen van de twee poorten, dit terwijl wel duidelijk is dat het de uitoefening van de erfdienstbaarheid op verregaande wijze zou bemoeilijken. Het hof ziet dan ook onvoldoende reden om de veroordeling op dit punt te vernietigen.
6.9
[appellant] c.s. heeft ook nog aangevoerd dat een ieder het pad kan blokkeren door te parkeren op de openbare parkeerplaatsen op de [B-straat]. Dat staat echter los van de erfdienstbaarheid. Bovendien is het al die jaren sinds 1969 kennelijk wel goed gegaan, zo maakt het hof op uit de verklaring van de rechtsvoorganger van [verweerder] c.s.
6.1
Tot slot heeft [appellant] c.s. nog aangevoerd dat [verweerder] c.s. geen uitrit- of inritvergunning heeft, maar [verweerder] c.s. heeft dat gemotiveerd weersproken, nog daargelaten de vraag of dit een doorslaggevende factor in het voordeel van [appellant] c.s. zou zijn.
Conclusie en proceskosten
6.11
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] c.s. niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, bij niet (tijdige) betaling te vermeerderen met rente, en deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren, een en ander zoals door [verweerder] c.s. is gevorderd.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 25 november 2020;
- veroordeelt [appellant] c.s. in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de kant van [verweerder] c.s. begroot op € 338,- aan griffierecht en € 1.114,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze kosten binnen vijf dagen na het wijzen van het arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan wettelijke rente verschuldigd zal zijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, P. Glazener en A.M. Voorwinden en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6598 (Erven Klijs/Ons Belang).