In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een familierechtelijk geschil tussen een moeder, wonende in Indonesië, en een vader, wonende in Nederland. De moeder had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank zich internationaal bevoegd had verklaard en de behandeling van de zaak had aangehouden in afwachting van cross-border mediation. De vader had in eerste aanleg verzocht om het ouderlijk gezag van de moeder te beëindigen en om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem in Nederland te bepalen. De rechtbank had de verzoeken van de vader afgewezen en de ouders hadden zich bereid verklaard om mediation te ondergaan. De moeder stelde in hoger beroep dat de Nederlandse rechter onbevoegd was om van de verzoeken van de vader kennis te nemen. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de bestreden beschikking voor zover het de voorlopige voorzieningen betreft. Het hof heeft de procedure in de hoofdzaak aangehouden tot 25 februari 2023, zodat partijen de rechtbank kunnen verzoeken om tussentijds hoger beroep open te stellen tegen de bestreden beschikking. De beslissing van het hof is genomen in het belang van proceseconomie en rechtszekerheid.