ECLI:NL:GHDHA:2022:2177

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
200.293.126/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verjaring van pensioenpremies en de onaanvaardbaarheid daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], voorheen handelend onder de naam [handelsnaam], tegen Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (Bpf Bouw). Het hof behandelt de vraag of het beroep van [appellant] op verjaring van een deel van de vordering van Bpf Bouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bpf Bouw had een dwangbevel uitgevaardigd tegen [appellant] voor de afdracht van onbetaalde pensioenpremies. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat het dwangbevel ten uitvoer kon worden gelegd, behoudens voor zover meer werd ingevorderd dan de hoofdsom. In hoger beroep heeft [appellant] één grief aangevoerd, waarbij hij betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van Bpf Bouw op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt.

Het hof oordeelt dat [appellant] ruim zes jaar lang verzuimd heeft om zijn wettelijke verplichtingen na te komen door zich tijdig aan te melden bij Bpf Bouw. Dit verzuim heeft geleid tot de situatie waarin Bpf Bouw pas in 2018 bekend werd met [appellant] en zijn werknemers. Het hof concludeert dat het beroep van [appellant] op verjaring in deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.293.126/01
Zaaknummer rechtbank : 8448853 CV EXPL 20-1539
Arrest van 6 september 2022
in de zaak van
[appellant], voorheen handelend onder de naam [handelsnaam],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: aanvankelijk mr. M. Yesildag, kantoorhoudend in ’s-Hertogenbosch,
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid,
gevestigd in Amsterdam,
verweerder,
advocaat: mr. J.A. Trimbach, kantoorhoudend in De Meern.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en Bpf Bouw.

1.De zaak in het kort

1.1
Bpf Bouw heeft een dwangbevel uitgevaardigd tegen [appellant] tot afdracht van onder meer onbetaald gelaten pensioenpremies. [appellant] is in verzet gekomen tegen het dwangbevel. De vraag in hoger beroep is of het beroep van [appellant] op verjaring van (een deel van) de vordering van Bpf Bouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 8 april 2021 waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, van 25 maart 2021;
  • de memorie van grieven van [appellant];
  • de memorie van antwoord, tevens aanvulling grondslag van de eis van Bpf Bouw, met een bijlage;
  • de akte van de zijde van [appellant];
  • de antwoord-akte van de zijde van Bpf Bouw.
2.2
Vervolgens is arrest gevraagd.

3.Feitelijke achtergrond

De kantonrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid daarvan is in hoger beroep niet in geschil zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen. Samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
3.1
[appellant] drijft sinds 1 oktober 2010 een onderneming ([handelsnaam]) in de algemene burgerlijke en utiliteitsbouw. Sinds 1 januari 2019 is de rechtsvorm van de onderneming gewijzigd van eenmanszaak naar vennootschap onder firma.
3.2
Bpf Bouw is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf). Bpf Bouw voert een verplicht gestelde pensioenregeling uit voor ondernemingen op het gebied van onder andere het bouw- en infrabedrijf.
3.3
[appellant] heeft zich op 31 oktober 2018 aangemeld bij Bpf Bouw. Op 9 november 2018 heeft [appellant] twee werknemers aangemeld voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 en van 1 april 2014 tot en met 30 juni 2014.
3.4
Op 28 april 2019 heeft Bpf Bouw, mede namens Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra en Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra, aan [appellant] een premienota gestuurd voor een totaalbedrag van € 3.868,59. Ondanks herhaalde aanmaningen heeft [appellant] de nota niet volledig betaald. [appellant] heeft slechts de vorderingen van Stichting Aanvullingsfonds Bouw & lnfra en Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & lnfra voldaan, maar heeft de vordering van Bpf Bouw onbetaald gelaten.
3.5
Op 21 februari 2020 heeft Bpf Bouw een dwangbevel tegen [appellant] uitgevaardigd tot afdracht van € 3.323,58 aan achterstallige pensioenpremies, met rente en kosten (hierna: het dwangbevel). Op 4 maart 2020 is het dwangbevel aan [appellant] betekend.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] is in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel en heeft gevorderd, kort gezegd, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
het verzet tegen het dwangbevel gegrond zal verklaren;
het dwangbevel zal vernietigen dan wel buiten effect zal stellen;
Bpf Bouw zal bevelen de verschuldigde bedragen aan pensioenpremies en wettelijke handelsrente opnieuw vast te stellen dan wel die bedragen zelf zal vaststellen;
de vorderingen van Bpf Bouw ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van de faillissementsaanvraag zal afwijzen, althans zal matigen en
Bpf Bouw zal veroordelen in de (na)kosten van deze procedure.
4.2
Aan de vordering heeft [appellant] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – onder meer ten grondslag gelegd dat hij erkent dat hij pensioenpremies moet voldoen over de periode van 1 april tot en met 30 juni 2014 maar dat hij zich voor wat betreft de premies over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 beroept op verjaring.
4.3
Bpf Bouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering.
4.4
De kantonrechter heeft bepaald dat het dwangbevel ten uitvoer kan worden gelegd behoudens voor zover daarbij van [appellant] meer wordt ingevorderd dan de hoofdsom van € 3.323,58, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119a BW en de kosten van betekening. De kantonrechter heeft verder [appellant] in de proceskosten veroordeeld en wat meer of anders is gevorderd, afgewezen.
4.5
Daartoe heeft de kantonrechter - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - overwogen dat [appellant] heeft erkend dat hij gehouden is tot betaling van pensioenpremies over de periode van 1 april 2014 tot en met 30 juni 2014 zodat Bpf Bouw de premies over deze periode terecht heeft ingevorderd. De verjaringstermijn voor de premies over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 was al voltooid op het moment dat Bpf Bouw hierop voor het eerst aanspraak heeft gemaakt. In deze zaak verzet de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zich echter tegen een beroep op verjaring zodat Bpf Bouw de premies over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 eveneens terecht heeft ingevorderd, aldus de kantonrechter.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen en heeft één grief tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert in hoger beroep hetzelfde als bij de kantonrechter, met veroordeling van Bpf Bouw in de kosten van de procedure in beide instanties.
5.2
Kort gezegd zien de bezwaren van [appellant] tegen het vonnis op het volgende. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat het beroep van Bpf Bouw op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt en dat [appellant] zich niet kan beroepen op verjaring van de vordering van premies over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013.
5.3
Bpf Bouw heeft de grief bestreden en het hof verzocht om het vonnis van de kantonrechter te bekrachtigen, en [appellant] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, inclusief de nakosten, en met wettelijke rente. Voorwaardelijk, voor het geval de premievordering van Bpf Bouw die ziet op de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 is verjaard, en het hof van oordeel is dat Bpf Bouw geen beroep toekomt op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, legt Bpf Bouw subsidiair aan dat deel van haar vordering ten grondslag dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door zich in strijd met zijn wettelijke verplichting pas op 31 oktober 2018 aan te melden bij Bpf Bouw. Op grond hiervan vordert Bpf Bouw ten aanzien van die periode subsidiair een bedrag van € 2.723,28 ter zake van schadevergoeding, met rente.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Beoordeeld dient te worden of in deze zaak het beroep van [appellant] op verjaring van de vordering van premies over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.2
Aan een verjaringstermijn dient in beginsel, mede gelet op de rechtszekerheid, strikt de hand te worden gehouden. Een beroep op verjaring kan slechts in uitzonderlijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (vgl. HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635). Of in een geval als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld.
6.3
[appellant] heeft gesteld dat in deze zaak geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant] was destijds niet op de hoogte van zijn aanmeldplicht en heeft zijn aanmelding bij Bpf Bouw en de verstrekking van loon- en premiegegevens van zijn werknemers niet bewust uitgesteld. Bpf Bouw had eerder met [appellant] bekend moeten zijn omdat Bpf Bouw periodiek controleert op de aanwezigheid van loon- en premiegegevens van werknemers, en of de werkgever al zijn werknemers heeft aangemeld. Bpf Bouw heeft jarenlang verzuimd om [appellant] te controleren. Aan het fenomeen van verjaring is inherent dat daardoor ten aanzien van een partij enige vorm van nadeel kan optreden. Dat als gevolg van het verjaren van de vordering tot premieafdracht mogelijk (ongewenste) negatieve gevolgen kunnen ontstaan voor Bpf Bouw, omdat zij wel pensioen moet betalen aan werknemers waarvoor geen of minder pensioenpremies zijn afgedragen, is daarom onvoldoende om aan te nemen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] zich in de gegeven omstandigheden op verjaring beroept, aldus [appellant].
6.4
Bpf Bouw heeft betoogd dat het onrechtmatig, ongerechtvaardigd en in strijd met de solidariteitsgedachte van Bpf Bouw zou zijn, ten opzichte van zowel Bpf Bouw zelf als de deelnemers aan de pensioenregeling die wél aan hun betalingsverplichtingen voldoen, als [appellant] zich, door zich in strijd met zijn wettelijke verplichting niet tijdig aan te melden bij Bpf Bouw, op verjaring zou kunnen beroepen. Op die manier wordt uitgelokt dat een werkgever probeert onder zijn betalingsverplichting uit te komen door zijn personeel niet, of veel te laat, aan te melden bij het pensioenfonds. Dat komt in strijd met het Nederlandse pensioenstelsel. Uitholling van de collectiviteit en solidariteit moet voorkomen worden door strikt de hand te houden aan premiebetaling, aldus Bpf Bouw.
6.5
Het hof acht in deze zaak de volgende omstandigheden van belang.
6.6
[appellant] heeft ruim zes jaar lang verzuimd om te voldoen aan zijn wettelijke verplichting om aan Bpf Bouw door te geven dat hij een werkgever is die verplicht is deel te nemen in de pensioenregeling van Bpf Bouw, en dat hij personeel in dienst had waarvoor hij pensioenpremies diende af te dragen.
6.7
Vast staat dat Bpf Bouw door toedoen van [appellant] pas op 31 oktober 2018 en/of 9 november 2018 bekend is geworden met [appellant] en de benodigde loon- en premiegegevens van zijn werknemers, en niet eerder een nota voor de premies over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 heeft kunnen sturen.
6.8
Dat [appellant] naar eigen zeggen eerder niet op de hoogte was van zijn aanmeldplicht en zijn aanmelding bij Bpf Bouw en de verstrekking van loon- en premiegegevens van zijn werknemers niet bewust jarenlang heeft uitgesteld, betekent niet dat [appellant] hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. [appellant] had er als werkgever in de bouw immers voor moeten zorgen dat hij wél - tijdig - op de hoogte was geweest van zijn desbetreffende wettelijke verplichtingen en dat hij zich wél – tijdig – had aangemeld en loon- en premiegegevens van zijn werknemers had verstrekt. Dat [appellant] op dit punt enig onderzoek heeft gedaan is niet gesteld of gebleken. Ook andere omstandigheden op grond waarvan [appellant] al die jaren redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat hij zich niet bij Bpf Bouw hoefde aan te melden, zijn niet gesteld of gebleken.
6.9
De stelling van [appellant] dat Bpf Bouw zelf nalatig is geweest om tijdig te achterhalen dat [appellant] onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van Bpf Bouw valt, treft geen doel. Weliswaar wordt in opdracht van Bpf Bouw voortdurend werkingssfeeronderzoek gedaan bij bedrijven in de bouw, waarbij overigens niet steeds iedere werkgever die onder de werkingssfeer valt opgemerkt zal (kunnen) worden, dit ontslaat [appellant] uiteraard niet van zijn wettelijke verplichting om zich uit eigen beweging tijdig aan te melden bij Bpf Bouw en gegevens van zijn werknemers aan te leveren. [appellant] kan deze verantwoordelijkheid niet afschuiven op Bpf Bouw.
6.1
Andere omstandigheden waaruit opgemaakt kan worden dat Bpf Bouw op enig moment vóór 2018 bekend was of had kunnen zijn met (de betalingsverplichtingen van) [appellant], en hem een premienota over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 had kunnen sturen, heeft [appellant] niet gesteld.
6.11
Het systeem van de Wet Bpf brengt mee dat de aanspraak op pensioen van werknemers los staat van het antwoord op de vraag of voor hen pensioenpremie is voldaan. Ondanks het uitblijven van premiebetaling door [appellant] is Bpf Bouw daarom in de toekomst wel pensioenuitkering verschuldigd aan de desbetreffende werknemers over de desbetreffende tijdvakken.
6.12
Bpf Bouw heeft groot belang bij invordering van de verschuldigde premies. Bpf Bouw dient de belangen te bewaken van zowel de werknemers als de werkgevers in de sector bouw, die gezamenlijk de benodigde premies voor de pensioenaanspraken moeten opbrengen. De hoogte van de premies en de pensioenaanspraken wordt immers nadelig beïnvloed door de nalatigheid van [appellant] om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Aan premiebetaling moet dus strikt de hand worden gehouden om ontduiking van de betalingsverplichting, en daarmee uitholling van de collectiviteit en de solidariteit in de pensioenregeling, te voorkomen.
6.13
De rechtszekerheid van [appellant] die met verjaring gediend wordt, lijkt in deze zaak niet, althans niet in overwegende mate, in het gedrang te zijn gekomen. Bpf Bouw heeft terecht aangevoerd dat [appellant] immers zelf ten tijde van zijn aanmelding en de opgave van de gegevens van zijn werknemers over onder meer de betreffende periode ervan uitgegaan zal zijn dat hij premie verschuldigd was, en waarschijnlijk niet zal hebben gemeend dat op dat moment een deel van de vordering van Bpf Bouw reeds was verjaard. De positie van [appellant] is daarom niet onredelijk benadeeld of verzwaard op het moment dat Bpf Bouw zijn aanspraak geldend maakte.
6.14
Het hof is daarom van oordeel, evenals de kantonrechter, dat tegenover het belang van de rechtszekerheid voor [appellant], het feit dat [appellant] kan worden aangerekend dat hij verzuimd heeft om zich uit eigen beweging tijdig aan te melden bij Bpf Bouw en gegevens over zijn werknemers aan te leveren, in samenhang met het feit dat Bpf Bouw pensioenuitkeringen moet doen aan werknemers ondanks het uitblijven van premiebetaling, wat uiteindelijk ten laste komt van het collectief, een zodanig uitzonderlijke omstandigheid vormt dat het beroep van [appellant] op verjaring van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.15
Voorwaardelijk, voor het geval de premievordering van Bpf Bouw die ziet op de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 is verjaard, en het hof van oordeel is dat Bpf Bouw geen beroep toekomt op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, heeft Bpf Bouw subsidiair aan dat deel van haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door zich in strijd met zijn wettelijke verplichting pas op 31 oktober 2018 aan te melden bij Bpf Bouw.
6.16
Het hof is van oordeel dat Bpf Bouw ook op die grond aanspraak kan maken op het gevorderde bedrag. Als gevolg van de nalatigheid van [appellant] om zich tijdig aan te melden bij Bpf Bouw heeft Bpf Bouw - uitgaande van een geslaagd beroep op verjaring - schade geleden, bestaande uit het bedrag van de gemiste pensioenpremies. [appellant] heeft aldus in strijd gehandeld met een op hem rustende wettelijke verplichting, terwijl niet is gesteld of gebleken dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig was. Dit onrechtmatige handelen is toerekenbaar aan [appellant], want aan zijn schuld te wijten, omdat hij wist of erop bedacht had moeten zijn dat zijn handelen het belang van Bpf Bouw zou schaden. Er bestaat causaal verband tussen het handelen van [appellant] en de schade die Bpf Bouw heeft geleden. Het belang van Bpf Bouw wordt door de geschonden norm beschermd. Aan alle vereisten voor het aannemen van een onrechtmatige daad die voortvloeien uit de artikelen 6:162 en 163 BW is daarom voldaan.
Conclusie en proceskosten
6.17
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Voor zover door partijen bewijs is aangeboden, wordt dit gepasseerd nu dit geen feiten betreft die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, van 25 maart 2021;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Bpf Bouw tot op heden begroot op € 772,- aan verschotten en € 1.671,- aan salaris advocaat, te verhogen met € 163,- aan nasalaris, en te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, J.M.T. van der Hoeven-Oud en
M.D. Ruizeveld en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2022 in aanwezigheid van de griffier.