In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], voorheen handelend onder de naam [handelsnaam], tegen Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (Bpf Bouw). Het hof behandelt de vraag of het beroep van [appellant] op verjaring van een deel van de vordering van Bpf Bouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bpf Bouw had een dwangbevel uitgevaardigd tegen [appellant] voor de afdracht van onbetaalde pensioenpremies. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat het dwangbevel ten uitvoer kon worden gelegd, behoudens voor zover meer werd ingevorderd dan de hoofdsom. In hoger beroep heeft [appellant] één grief aangevoerd, waarbij hij betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van Bpf Bouw op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt.
Het hof oordeelt dat [appellant] ruim zes jaar lang verzuimd heeft om zijn wettelijke verplichtingen na te komen door zich tijdig aan te melden bij Bpf Bouw. Dit verzuim heeft geleid tot de situatie waarin Bpf Bouw pas in 2018 bekend werd met [appellant] en zijn werknemers. Het hof concludeert dat het beroep van [appellant] op verjaring in deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.