ECLI:NL:GHDHA:2022:2136

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
BK-22/00126
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten voor constitutioneel eczeem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 januari 2022, waarin de belastingaanslag voor het jaar 2018 werd verminderd. Belanghebbende, die lijdt aan constitutioneel eczeem, had in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 5.000 opgevoerd. De Inspecteur had echter de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 14.427, zonder de opgevoerde zorgkosten in aftrek toe te staan. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot € 13.825, maar belanghebbende ging in beroep tegen deze uitspraak.

De Rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat zijn uitgaven voor oliën, crèmes en shampoos als specifieke zorgkosten konden worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de dieetbevestiging van een bevoegd diëtist voldeed aan de eisen voor aftrek, maar dat de overige zorgkosten niet als aftrekbaar konden worden beschouwd. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde recht te hebben op een hogere aftrek.

Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de uitgaven voor de natuurlijke middelen waren voorgeschreven door een arts, en dat deze uitgaven niet voldeden aan de criteria voor aftrek als zorgkosten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00126

Uitspraak van 26 oktober 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: C.J. van der Have)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 januari 2022, nummer SGR 21/228.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.427 (de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.825.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.405 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 3 september 2022 en 12 september 2022 nadere stukken ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 14 september 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.427. In de aangifte zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 5.000 in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrekpost.
2.2.
De Inspecteur heeft in afwijking van de ingediende aangifte met dagtekening 5 juni 2020 de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.427. De Inspecteur heeft daarbij de in de aangifte opgenomen uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aftrek toegestaan.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 13.825. De Inspecteur heeft hierbij een aftrek voor specifieke zorgkosten, zijnde dieetkosten voor dieet nr. 39 (tarwevrij), toegestaan van € 602 (€ 600 plus € 240 (40%) verminderd met een drempel van € 238). Verder is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“4. In geschil is of eiser recht heeft op een hogere aftrek wegens specifieke zorgkosten. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend voor zover het gaat om de extra aftrek wegens dieetkosten voor het dieet nr. 36, en voor het overige ontkennend. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
5. Eiser heeft, om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat hij in 2018 op medisch voorschrift de door hem genoemde diëten heeft gevolgd, de dieetbevestiging overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring, die, naar niet in geschil is, afkomstig is van een bevoegd diëtist, volstaat om voor de aftrek voor beide daarop genoemde diëten in aanmerking te komen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat met ingang van 2010 in de wet is opgenomen dat ook sprake is van “medisch voorschrift” indien het dieet is voorgeschreven door een bevoegd diëtist. Dat is hier het geval, dat volgt immers uit de dieetbevestiging. Anders dan verweerder, vindt de rechtbank geen aanleiding aan de juistheid van de dieetbevestiging te twijfelen, ook niet in het feit dat in de loop der jaren verschillende dieetverklaringen zijn overgelegd. Deze verklaringen zijn immers niet steeds door dezelfde personen afgegeven. Al met al zijn concrete feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de juistheid van de dieetbevestiging dient te worden getwijfeld, gesteld noch gebleken. Verweerder oppert wel dat denkbaar is dat eiser de dieetbevestiging zelf heeft ingevuld of aangepast, maar voor de conclusie dat dat daadwerkelijk is gebeurd vindt de rechtbank in de gedingstukken en in wat verweerder heeft aangevoerd geen enkel aanknopingspunt. Verweerder lijkt daar ook geen concreet onderzoek naar te hebben gedaan. Zo is bijvoorbeeld gesteld noch gebleken dat verweerder (telefonisch of schriftelijk) navraag heeft gedaan bij de diëtist, terwijl de contactgegeven[s,
Hof] van de diëtist hem wel bekend zijn. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de door de diëtist afgegeven dieetbevestiging voldoende om als basis te dienen voor de aftrek van de daarop genoemde dieetkosten. Dit betekent dat eiser ook recht heeft op de forfaitaire aftrek voor dieet nr. 36 (koemelkeiwitvrij).
6. Met betrekking tot de overige opgevoerde zorgkosten is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit kosten betreft die voor aftrek als zorgkosten in aanmerking komen. Nog daargelaten dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt op wat voor (vermeende) geneesmiddelen en/of andere hulpmiddelen deze uitgaven precies betrekking hebben, lijkt het - naar eiser ter zitting ook heeft erkend - te gaan om de aanschaf van natuurlijke middelen om zijn eczeemklachten te verlichten. Daarvan is in de beroeps- en hoger beroepsprocedure betreffende de aanslag IB/PVV 2017 reeds door rechtbank Den Haag en Hof Den Haag beslist dat de kosten daarvan niet als kosten voor farmaceutische hulpmiddelen voor aftrek in aanmerking komen, omdat de producten niet op voorschrift van een arts zijn aangeschaft en ook niet als andere hulpmiddelen kunnen worden beschouwd. [1] Dat dit voor dit jaar anders zou zijn, is door eiser niet geconcretiseerd en daarvoor is ook overigens in de gedingstukken geen aanknopingspunt te vinden.
7. Dit leidt tot de volgende aftrek wegens specifieke zorgkosten (dieetkosten):
Dieetkosten (nr. 36 + nr. 39)
€ 900
Wettelijke verhoging (40%)
€ 360 +
Subtotaal
€ 1.260
Drempel
€ 238 -/-
Aftrek
€ 1.022
Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarom verminderd tot op € 13.405 (€ 13.825 -/- € 420 extra aftrek).
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
[1] Zie Rechtbank Den Haag 30 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9586 en Hof Den Haag 12 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1040.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan reeds is toegestaan. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, letter c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die belanghebbende wegens ziekte of invaliditeit heeft gedaan voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts. Voorts zijn op grond van artikel 6.17, lid 1, letter d, Wet IB 2001 uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven voor andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. De bewijslast voor het aannemelijk maken van die zorgkosten rust op belanghebbende, zoals het Hof in de zaak van belanghebbende over het jaar 2017 reeds heeft geoordeeld (zie Gerechtshof Den Haag 12 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1040).
5.2.
Belanghebbende stelt primair dat hij recht heeft op aftrek voor uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, letter c, Wet IB 2001. Subsidiair stelt belanghebbende recht te hebben op aftrek wegens uitgaven voor andere hulpmiddelen als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, letter d, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft in dit verband in hoger beroep een overzicht van 16 december 2019 van zijn huisarts met zijn medische klachten overgelegd en een brief van 22 juni 2004 van het ‘Allergologie diagnostisch centrum’. Verder verwijst belanghebbende naar de uitgaven die hij in het onderhavige jaar heeft gedaan bij ‘Madal Bal natuurvoeding’ en ‘Ekoplaza’.
5.3.
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 6 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat belanghebbende ten aanzien van de opgevoerde kosten voor zijn constitutioneel eczeem niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het Hof onderschrijft de beslissing en de daartoe gebezigde gronden van de Rechtbank en maakt die tot de zijne. De in hoger beroep ingebrachte medische stukken leiden niet tot een ander oordeel, omdat uit die stukken slechts de aard van belanghebbendes aandoening blijkt (constitutioneel eczeem). Belanghebbende heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de natuurlijke middelen (shampoo, oliën en zeep) zijn voorgeschreven door een arts als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, letter c, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de uitgaven bij ‘Madal Bal natuurvoeding’ en ‘Ekoplaza’ zijn gedaan voor hulpmiddelen van een zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, letter d, Wet IB 2001.
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, I. Reijngoud en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 26 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.