ECLI:NL:GHDHA:2022:1966

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
BK-22/00023 en BK-22/00024
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaarschriften tegen aanslagen IB/PVV 2018 en 2019

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de bezwaren tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019 niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat deze te laat waren ingediend. Belanghebbende stelde echter dat zij de aanslagen pas op 17 september 2020 had ontvangen, terwijl de bezwaarschriften op 30 september 2020 waren ingediend. De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de aanslagen eerder waren verzonden, en verklaarde de bezwaren terecht niet-ontvankelijk.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag 2019 beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende had aangetoond dat de aanslag 2019 op de juiste wijze was bekendgemaakt. Hierdoor moest worden aangenomen dat belanghebbende de aanslag 2019 pas op 17 september 2020 had ontvangen, wat betekende dat het bezwaar tijdig was ingediend. Het Hof verklaarde het bezwaar tegen de aanslag 2019 ontvankelijk en deed een inhoudelijke beoordeling van de zaak. De aanslag 2018 bleef echter niet-ontvankelijk, omdat belanghebbende eerder op de hoogte was van deze aanslag.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de aanslag 2019, het bezwaar tegen deze aanslag ongegrond verklaard, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00023 en BK-22/00024

Uitspraak van 5 oktober 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M. Gümüs)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 december 2021, nummers SGR 21/58 en SGR 21/926.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.532 (de aanslag 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 14 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.400 (de aanslag 2019).
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften van belanghebbende vervolgens in behandeling genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering en de verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van éénmaal € 49. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 augustus 2022. Partijen zijn verschenen, waarbij zij aan de zitting hebben deelgenomen door middel van een directe beeld- en geluidsverbinding via MS Teams. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.
Op 14 mei 2018 heeft belanghebbende verzocht om een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2018. Hierbij heeft zij onder meer een bedrag van € 3.252 aangegeven als aftrekbare kosten in verband met periodieke uitkeringen.
2.1.2.
Met dagtekening 15 juni 2018 is een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 opgelegd conform belanghebbendes verzoek om een voorlopige aanslag. De voorlopige aanslag resulteerde in een te ontvangen bedrag van € 1.409.
2.1.3.
Op 13 juli 2019 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Hierin is geen bedrag aangegeven als aftrekbare kosten in verband met periodieke uitkeringen.
2.1.4.
De aanslag 2018 resulteerde in een te betalen bedrag van € 1.167.
2.2.1.
Met dagtekening 15 januari 2019 is een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd voor het jaar 2019. De voorlopige aanslag vermeldt een bedrag aan periodieke uitkeringen van negatief € 3.252. De voorlopige aanslag resulteerde in een te ontvangen bedrag van € 1.340.
2.2.2.
Op 30 april 2020 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend. Hierin is geen bedrag aangegeven als aftrekbare kosten in verband met periodieke uitkeringen.
2.2.3.
De aanslag 2019 resulteerde in een te betalen bedrag van € 940.
2.3.1.
De aanslag 2018 en de aanslag 2019 zijn gedagtekend op respectievelijk 11 september 2019 en 6 juni 2020 en zijn gericht aan belanghebbende op het adres [adres] te [woonplaats] .
2.3.2.
Daarnaast zijn de aanslagen in belanghebbendes Berichtenbox op MijnOverheid geplaatst op respectievelijk 28 augustus 2019 (aanslag 2018) en 25 mei 2020 (aanslag 2019).
2.4.
De stukken van het geding bevatten een uitdraai waaruit volgt dat belanghebbende vanaf 10 mei 2011 woont op het onder 2.3.1 genoemde adres.
2.5.1.
De ontvanger van de Belastingdienst heeft op 22 oktober 2019 uitstel van betaling verleend voor het te betalen bedrag inzake de aanslag 2018.
2.5.2.
In de periode 3 december 2019 tot en met 4 september 2020 heeft belanghebbende verschillende deelbetalingen gedaan ter zake van de aanslag 2018.
2.5.3.
Bij bericht van 16 september 2020 is belanghebbende door de ontvanger van de Belastingdienst geïnformeerd dat het openstaande bedrag van de aanslag 2018 is gewijzigd. De brief is verstuurd naar het onder 2.3.1 vermelde adres.
2.6.1.
Bij bericht van 19 augustus 2020 heeft de ontvanger van de Belastingdienst een aanmaning verzonden naar belanghebbende inzake de aanslag 2019. De aanmaning is verzonden naar het onder 2.3.1 genoemde adres.
2.6.2.
Bij bericht van 9 september 2020 heeft de ontvanger van de Belastingdienst een dwangbevel voor de achterstand in de betaling van de aanslag 2019 verzonden naar belanghebbende.
2.7.
De bezwaarschriften zijn gedagtekend op 28 september 2020 en zijn blijkens een poststempel van de Belastingdienst ontvangen op 30 september 2020. In de bezwaarschriften wordt de gemachtigde vermeld als contactpersoon.
2.8.1.
Op 20 november 2020 heeft de Inspecteur twee brieven verzonden naar belanghebbende betreffende “Uitspraak op uw bezwaarschrift en beslissing op uw verzoek” inzake de aanslag 2018 en de aanslag 2019. De brieven vermelden onder meer:
“Een bezwaarschrift is op tijd ingediend als de Belastingdienst het heeft ontvangen binnen de wettelijke termijn van zes weken. Het is ook op tijd als het binnen deze termijn op de post is gedaan en de Belastingdienst dit bezwaarschrift heeft ontvangen binnen een week volgend op deze termijn. Omdat ik uw bezwaarschrift niet binnen de uiterste termijn heb ontvangen, is het niet-ontvankelijk.

Uitspraak op uw bezwaar

Ik verklaar uw bezwaarschrift niet-ontvankelijk.
U kunt bij de rechtbank in beroep gaan tegen het niet-ontvankelijk verklaren van uw bezwaarschrift. In bijlage 1 leest u hoe u dit kunt doen.

Behandeling van uw bezwaar als verzoek

Ik heb uw bezwaarschrift behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering.
(…)

Beslissing op uw verzoek

Ik wijs uw verzoek af.
Tegen deze beslissing kunt u bezwaar maken. In bijlage 2 van deze brief staat vermeld op welke wijze en binnen welke termijn u bezwaar kunt maken.”
2.8.2. Bij de brieven is een “Toelichting op het beroep” gevoegd als bijlage 1 en een “Toelichting op het bezwaar” als bijlage 2.
2.8.3. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering.
2.9.1. Tot de gedingstukken behoort voor zowel de aanslag 2018 als de aanslag 2019 een “Rapport Datum Verzending”. De rapporten zijn opgemaakt door [A] op 10 december 2021. Het rapport ter zake van de aanslag 2018 vermeldt onder meer:
“Ik heb op 10 december 2021, in het kader van het hiervoor genoemde verzoek, de volgende systemen geraadpleegd:
- ABS (Aanslag Belastingen Systeem)
- DOSHISTORIE (DOS Archief)
- KTA (Klantbeeld)
- BBA (Belastingdienst brede Berichten Administratie)
- AWP (Agent Werkplek/Mijn Belastingdienst)
- DAS (Digitaal Archief Systeem)
- COA/DACAS (COA-Archiefgegevens)
- ZP05 (SAP Dispositielijst)
- VA03 (SAP Verkooporderoverzicht)
(…)
Ik heb in AWP ten aanzien van betrokkene, inzake het document Definitieve aanslag 2018 IB/PV het volgende waargenomen:
Dat er op 01-09-2019 met betrekking tot het [BSN nummer] , [belanghebbende] , een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2018 met aanslagnummer [nummer] en dagtekening 11-09-2019, afzender Belastingdienst (per post), is geregistreerd.
Ik heb in een query vanuit TSOP/DAS ten aanzien van betrokkene, inzake het document Definitieve aanslag 2018 IB/PV het volgende waargenomen:
Dat deze op 01-09-2019 in een partij met het RUNID N0352327 en parameters Groep G03, Partitie P00007, Archiefdatum 03-09-2019 en Volgn. 8700, [BSN nummer] , is geregistreerd ten behoeve van de applicatie DAS.
Ik heb in DAS ten aanzien van betrokkene, inzake het document Definitieve aanslag 2018 IB/PV het volgende waargenomen:
Dat er op 03-09-2019, onder zoeksleutel […] en berichtsjabloon BDA02, een Aanslag 2018 IB/PV met aanslagnummer [nummer] en dagtekening 11 september 2019, t.n.v. [belanghebbende] is gearchiveerd en deze is verzonden aan het adres [adres] , [postcode] [woonplaats] .
Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Definitieve aanslag 2018 IB/PV het volgende geconstateerd:
Dat dit document is opgenomen in de samengestelde partij documenten genaamd, VDA103 Aanslag IBPV Vz met het RUNID S0052459 en het eindproductnummer 902797, in een aantal van 19.035 stuks.
Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partij documenten met het RUNID S0052459 en het eindproductnummer 902797 op 03-09-2019, is aangeboden aan POSTNL en SANDD, ter postbezorging.
Ik heb in VA03 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Definitieve aanslag 2018 IB/PV het volgende waargenomen:
Dat de partij documenten (VDA103 Aanslag IBPV Vz), met het RUNID S0052459 en het eindproductnummer 902797, onder het verkoopordernummer 7005043822 in een aantal van 19.035, tijdig en zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier ter verzending.
Met postbedrijf POSTNL heeft de Belastingdienst in het kalenderjaar 2019 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als het RUNID S0052459 en het eindproductnummer 902797 worden bezorgd binnen 48 uren na aanbieding.
Met postbedrijf SANDD heeft de Belastingdienst in het kalenderjaar 2019 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als het RUNID S0052459 en het eindproductnummer 902797 worden bezorgd binnen 72 uren na aanbieding.”
2.9.2. Het rapport ter zake van de aanslag 2019 vermeldt onder meer:
“Ik heb in AWP ten aanzien van betrokkene, inzake het document Definitieve aanslag 2019 IB/PV het volgende waargenomen:
Dat er op 29-05-2020 met betrekking tot het [BSN nummer] , [belanghebbende] , een definitieve Aanslag inkomstenbelasting 2019 met aanslagnummer [nummer] en dagtekening 06-06-2020, afzender Belastingdienst (per post), is geregistreerd.
Ik heb in een query vanuit TSOP/DAS ten aanzien van betrokkene, inzake het document Definitieve aanslag 2019 IB/PV het volgende waargenomen:
Dat deze op 29-05-2020 in een partij met het RUNID N0389336 en parameters Groep G03, Partitie P00037, Archiefdatum 02-06-2020 en Volgn. 38461, [BSN nummer] , is geregistreerd ten behoeve van de applicatie DAS.
Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Definitieve aanslag 2019 IS/PV het volgende geconstateerd:
Dat dit document is opgenomen in de samengestelde partij documenten genaamd, VDA103 Aanslag IBPV Vz met het RUNID S0057910 en het eindproductnummer 902797, in een aantal van 19.035 stuks.
Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partij documenten met het RUNID S0057910 en het eindproductnummer 902797 op 29-05-2020, is aangeboden aan POSTNL en SANDD, ter postbezorging.
Ik heb in VA03 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Definitieve aanslag 2019 IB/PV het volgende waargenomen:
Dat de partij documenten (VDA103 Aanslag IBPV Vz), met het RUNID S0057910 en het eindproductnummer 902797, onder het verkoopordernummer 7005043822 in een aantal van 8 x 15.000 en 8.072 stuks, tijdig en zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier ter verzending.
Met postbedrijf POSTNL heeft de Belastingdienst in het kalenderjaar 2020 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als het RUNID S0057910 en het eindproductnummer 902797 worden bezorgd binnen 48 uren na aanbieding.
Ik heb in DAS ten aanzien van betrokkene, inzake het document Definitieve aanslag 2019
IB/PV het volgende waargenomen:
Dat er op 02-06-2020, onder zoeksleutel […] en berichtsjabloon BDA02, een Aanslag 2019 IB/PV met aanslagnummer [nummer] en dagtekening 6 juni 2020, t.n.v. [belanghebbende] is gearchiveerd en deze is verzonden aan het adres [adres] , [postcode] [woonplaats] .”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“1. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019 zijn met dagtekening 11 september 2019 respectievelijk 6 juni 2020 opgelegd.
2. Eiseres heeft op 30 september 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
3. Verweerder heeft de bezwaren tegen de aanslagen wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en behandeld als verzoek om ambtshalve vermindering. Tegen de niet-ontvankelijk verklaringen is beroep ingesteld.
4. In geschil is of de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
5. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan op de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet.
6. Ingevolge artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een bezwaarschrift tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door het bestuursorgaan is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door het bestuursorgaan is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn.
7. Indien een bezwaarschrift te laat is ingediend, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift betrokkene niet is toe te rekenen. In dat geval laat het bestuursorgaan op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
8. De termijn om bezwaar te maken tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019 is verstreken op 23 oktober 2019 respectievelijk 18 juli 2020. De bezwaren zijn dan ook (nu deze op 30 september 2020 door verweerder zijn ontvangen) te laat ingediend. Nu eiseres stelt dat zij de aanslagen pas op 17 september 2020 heeft ontvangen, is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat de aanslagen reeds eerder zijn verzonden. Verweerder heeft verzendrapporten overgelegd waaruit valt op te maken dat de aanslagen voor de jaren 2018 en 2019 op 3 september 2019, respectievelijk 29 mei 2020 ter postbezorging zijn aangeboden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verzending van de aanslagen daarmee aannemelijk gemaakt. Van problemen met de postbezorging op het adres van eiseres is de rechtbank niet gebleken. Dat de termijnoverschrijding eiseres niet is toe te rekenen volgt uit niets.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de bezwaren van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard en zijn de beroepen ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen 2018 en 2019 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Voor zover de bezwaren tegen de aanslagen 2018 en 2019 ontvankelijk zijn, is in geschil of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en ontvankelijkverklaring van de bezwaren.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid bezwaarschriften
5.1.1.
De termijn voor indiening van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat in afwijking van artikel 6:8 Awb de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, lid 1, Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, met dien verstande dat bij verzending per post, gelet op artikel 6:9, lid 2, Awb, het bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5.1.2.
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:11 Awb achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).
5.2.
De onderhavige aanslagen zijn gedagtekend 11 september 2019 (aanslag 2018) respectievelijk 6 juni 2020 (aanslag 2019). Het bezwaarschrift is tijdig ingediend indien dit uiterlijk op 23 oktober 2019 respectievelijk 18 juli 2020 door de Inspecteur is ontvangen dan wel indien dit voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en uiterlijk op 30 oktober 2019 respectievelijk 25 juli 2020 is ontvangen. Aangezien de Inspecteur de bezwaarschriften heeft ontvangen op 30 september 2020, zijn deze niet tijdig ingediend. Belanghebbende stelt echter dat zij de aanslagen pas op 17 september 2020 heeft ontvangen.
5.3.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, volgt dat indien een belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van de inspecteur hem niet heeft bereikt, in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit is begrepen. In dat geval dient de inspecteur die verzending aannemelijk te maken. In een geval waarin de inspecteur stelt dat het besluit is bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden.
5.4.
Niet in geschil is dat de aanslagen zijn geadresseerd aan het juiste woon- en correspondentieadres van belanghebbende. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de aanslagen zijn verzonden heeft de Inspecteur voor zowel de aanslag 2018 als de aanslag 2019 een “Rapport datum verzending” overgelegd (zie 2.9.1 en 2.9.2). De rapporten bevatten een verslag van de bevindingen uit het ingestelde onderzoek naar de postaanbieding van de aanslagen waarbij verschillende systemen van de Belastingdienst zijn geraadpleegd.
5.5.1.
Het rapport inzake de aanslag 2018 vermeldt dat de partij documenten waartoe ook de aanslag 2018 behoorde op 3 september 2019 is aangeboden aan de postvervoerbedrijven PostNL en SANDD. Het rapport geeft daarmee geen uitsluitsel aan welk van beide postvervoerbedrijven de aanslag is aangeboden. Desalniettemin acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende al eerder dan 17 september 2020 bekend is geworden met de aanslag 2018. Belanghebbende heeft immers al in 2019 een betalingsregeling getroffen met de ontvanger van de Belastingdienst ter zake van de aanslag 2018 (zie 2.5.1 tot en met 2.5.3). Op grond daarvan heeft belanghebbende van 3 december 2019 tot en met 4 september 2020 betalingen verricht op de aanslag 2018. In de bezwaarschriften wordt ook verwezen naar deze deelbetalingen. Belanghebbende was derhalve redelijkerwijs in ieder geval op 22 oktober 2019 (datum uitstel van betaling) dan wel 3 december 2019 bekend met de aanslag 2018. Het bezwaarschrift tegen de aanslag 2018 is derhalve niet tijdig ingediend. Belanghebbende heeft verder geen feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, de termijnoverschrijding verschoonbaar zouden kunnen maken, zodat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
5.5.2.
Het rapport inzake de aanslag 2019 vermeldt dat de partij documenten waartoe ook de aanslag 2019 behoorde op 29 mei 2020 is aangeboden aan de postvervoerbedrijven PostNL en SANDD. Het rapport geeft daarmee geen uitsluitsel aan welk van beide postvervoerbedrijven de aanslag is aangeboden. Ook ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur hierover geen uitsluitsel kunnen geven. De Inspecteur heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag 2019 aan een postvervoerbedrijf is aangeboden voor verzending aan belanghebbende. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de aanslag 2019 niet op de in artikel 3:41 Awb bedoelde wijze is bekendgemaakt. De beroepstermijn van zes weken vangt dan pas aan op de dag waarop belanghebbende een afschrift van die aanslag onder ogen heeft gekregen. In een zodanig geval geldt dus niet de bij toepassing van artikel 6:11 Awb te stellen eis dat het beroep zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is ingesteld (vgl. HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875). Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende de aanslag 2019 pas op 17 september 2020 onder ogen heeft gekregen. Aangezien het bezwaarschrift is ontvangen op 30 september 2020 (zie 2.7) bestaat er daarom geen reden om het bezwaarschrift inzake de aanslag 2019 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren. Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.
5.6.
Indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, lid 4, Awb de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (vgl. HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330, BNB 2006/290). In het onderhavige geval hebben partijen het Hof gevraagd, bij het oordeel dat een of beide bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, het geschil inhoudelijk te beoordelen en daarin uitspraak te doen. Het Hof zal daarom zelf in de zaak met betrekking tot de aanslag 2019 voorzien.
Aanslag 2019
5.7.
Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat in de voorlopige aanslag ten onrechte rekening is gehouden met de aftrek van een bedrag van € 3.252 aan kosten in verband met periodieke uitkeringen. Zij heeft aangevoerd dat zij heeft verzocht om een voorlopige teruggaaf en na indiening daarvan constateerde dat voormeld bedrag ten onrechte in aftrek was gebracht. Vervolgens heeft zij diverse keren contact gezocht met de Belastingdienst om de fout te laten herstellen hetgeen niet is gebeurd. Voor zover belanghebbende stelt dat zij de Inspecteur heeft verzocht de voorlopige aanslag te herzien nadat deze was opgelegd, geldt dat zij haar stelling, tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt.
5.8.
Voor zover belanghebbende ter zitting nog heeft willen stellen dat de aanslag 2019 niet juist is omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met aftrekbare kosten in verband met periodieke uitkeringen van in totaal € 3.252, mist haar stelling feitelijke grondslag. Belanghebbende heeft in het geheel geen concrete onderbouwing gegeven waaruit volgt dat zij recht heeft op deze kostenaftrek.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is gegrond omdat het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.2.
Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 3.036 (beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759, en wegingsfactor 1).
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185 (€ 49 en € 136) te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de aanslag 2019;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag 2019;
  • verklaart het bezwaar inzake de aanslag 2019 ongegrond;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.036;
  • bepaalt dat de Inspecteur het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, H.A.J. Kroon en R.P.C.W.M. Brandsma, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 5 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.