In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de bezwaren tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019 niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat deze te laat waren ingediend. Belanghebbende stelde echter dat zij de aanslagen pas op 17 september 2020 had ontvangen, terwijl de bezwaarschriften op 30 september 2020 waren ingediend. De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de aanslagen eerder waren verzonden, en verklaarde de bezwaren terecht niet-ontvankelijk.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag 2019 beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende had aangetoond dat de aanslag 2019 op de juiste wijze was bekendgemaakt. Hierdoor moest worden aangenomen dat belanghebbende de aanslag 2019 pas op 17 september 2020 had ontvangen, wat betekende dat het bezwaar tijdig was ingediend. Het Hof verklaarde het bezwaar tegen de aanslag 2019 ontvankelijk en deed een inhoudelijke beoordeling van de zaak. De aanslag 2018 bleef echter niet-ontvankelijk, omdat belanghebbende eerder op de hoogte was van deze aanslag.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de aanslag 2019, het bezwaar tegen deze aanslag ongegrond verklaard, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022.