Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer rechtbank : 7067905\ CV EXPL 18-29254
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 12 maart 2019 waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter Rotterdam van 14 december 2018;
- het arrest van dit hof van 21 mei 2019, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 juni 2019;
- de memorie van grieven van [appellante] , met bijlagen;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] c.s.
3.Feitelijke achtergrond
De afgelopen tijd hebben wij de mogelijkheid besproken dat jij als advocaat-stagiaire werkzaam zal kunnen zijn op ons kantoor. In beginsel hebben we daarover afspraken gemaakt zoals die zijn neergelegd in de in concept bijgevoegde arbeidsovereenkomst. Daarnaast hebben wij de volgende afspraken gemaakt met betrekking tot de uit te voeren werkzaamheden c.a.:
(…) over de gehele periode van het dienstverband (…) conform de gemaakte afspraak een pensioenvoorziening te regelen en voor afdracht van pensioenpremie zorg te dragen.”.
4.Procedure bij de kantonrechter
5.Vordering in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
De omvang van de grief
Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen (r.o. 4.4.) dat partijen er blijkbaar vanuit gingen dat het gebruikelijk was dat advocaat-stagiaires in loondienst een pensioenvoorziening hebben en dat daarbij zou kunnen worden aangesloten”. Uit de toelichting van [appellante] bij deze grief volgt dat de grief van [appellante] onmiskenbaar gericht is tegen de gehele overweging van de kantonrechter onder 4.4. van het vonnis. Anders dan ook [geïntimeerde] c.s. in zijn memorie van antwoord betoogt, ziet de grief dus op meer dan de enkele vraag of een dergelijke pensioenvoorziening gebruikelijk was. Het hof zal dan ook in hoger beroep opnieuw beoordelen of [geïntimeerde] c.s. gehouden is tot het afsluiten van een pensioenverzekering voor [appellante] zoals die voor advocaten in loondienst gebruikelijk is. Het hof overweegt als volgt.
Het is volstrekt onredelijk dat Khadija meer dan anderhalf jaar na het opzeggen van haar arbeidsovereenkomst alsnog een pensioenvoorziening wenst af te dwingen”). Niet vereist is dat de brief uitdrukkelijk vermeldt dat stuiting van de verjaring beoogd wordt. De verjaring van de vordering is dus gestuit bij brief van 19 april 2010.